In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 augustus 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de asielaanvraag van eiser, vertegenwoordigd door mr. S. Oukil. Eiser had eerder, op 4 januari 2024, een beroep ingesteld tegen het niet-tijdig beslissen door verweerder, de minister van Asiel en Migratie. De rechtbank had verweerder toen opgedragen om binnen twee weken een besluit te nemen op de asielaanvraag. Echter, verweerder heeft deze termijn niet nageleefd en op 11 januari 2024 een besluitmoratorium ingesteld voor asielaanvragen van personen uit de Palestijnse gebieden. Dit moratorium werd later door de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State op 24 april 2024 vernietigd, waardoor het geacht wordt nooit te hebben bestaan.
Eiser heeft opnieuw beroep ingesteld op 27 mei 2024, omdat verweerder geen beslissing had genomen. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen zitting nodig was en het onderzoek heeft gesloten. De rechtbank oordeelde dat verweerder niet binnen de gestelde termijn een besluit had genomen en verklaarde het beroep gegrond. De rechtbank heeft verweerder opgedragen om binnen twee weken na de uitspraak alsnog een besluit op de aanvraag bekend te maken. Tevens is er een dwangsom van € 200,- per dag opgelegd voor elke dag dat de termijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000,-. Eiser heeft recht op een vergoeding van de proceskosten, vastgesteld op € 437,50.
De rechtbank heeft in deze uitspraak belangrijke juridische overwegingen uiteengezet over de verplichtingen van bestuursorganen bij het nemen van besluiten op asielaanvragen en de gevolgen van het niet tijdig beslissen. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om zich aan gestelde termijnen te houden en de rechtsbescherming van asielzoekers te waarborgen.