In deze zaak heeft eiser op 18 februari 2020 een tweede aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend bij de minister van Asiel en Migratie. De minister heeft bij besluit van 11 maart 2020 de aanvraag niet in behandeling genomen. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, maar dit werd ongegrond verklaard door de rechtbank Utrecht op 26 mei 2020. Eiser heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, die op 18 december 2023 het hoger beroep gegrond verklaarde en het eerdere besluit van de minister vernietigde. Eiser heeft op 5 april 2024 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit door de minister.
De rechtbank heeft op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan zonder zitting. De rechtbank overweegt dat het niet tijdig nemen van een besluit gelijkgesteld wordt met een besluit, zoals bepaald in artikel 6:2 van de Awb. De rechtbank stelt vast dat de beslistermijn is verstreken en dat eiser de minister rechtsgeldig in gebreke heeft gesteld. De rechtbank oordeelt dat het beroep kennelijk gegrond is.
De rechtbank legt een rechterlijke dwangsom op aan de minister en bepaalt dat deze binnen acht weken na de bekendmaking van de uitspraak een besluit op de asielaanvraag van eiser moet nemen. De rechtbank stelt dat de minister een dwangsom van € 100,- per dag moet betalen voor elke dag dat de beslistermijn wordt overschreden, met een maximum van € 7.500,-. Daarnaast veroordeelt de rechtbank de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 437,50. De uitspraak is gedaan door mr. F. Sijens, rechter, en openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.