ECLI:NL:RBDHA:2024:16383

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 juni 2024
Publicatiedatum
9 oktober 2024
Zaaknummer
NL24.16230
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag op basis van de Dublinverordening en het interstatelijk vertrouwensbeginsel

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvraag afgewezen op basis van de Dublinverordening, omdat Bulgarije verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Eiser heeft beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 18 juni 2024 is eiser verschenen, bijgestaan door een waarnemer van zijn gemachtigde, en is de zaak behandeld.

De rechtbank overweegt dat de Europese Unie regelgeving heeft omtrent asielaanvragen, die bepaalt dat een lidstaat een aanvraag niet in behandeling neemt als een andere lidstaat verantwoordelijk is. In dit geval heeft Nederland een terugnameverzoek gedaan aan Bulgarije, dat is geaccepteerd. Eiser betwist dat hij in Bulgarije een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend en stelt dat hij daar onder onmenselijke omstandigheden heeft geleefd. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, omdat eiser niet heeft aangetoond dat Bulgarije niet voldoet aan de vereisten van de Dublinverordening.

De rechtbank concludeert dat verweerder voldoende heeft gemotiveerd waarom hij geen gebruik heeft gemaakt van zijn discretionaire bevoegdheid om de aanvraag van eiser in behandeling te nemen. Eiser heeft niet aangetoond dat er bijzondere individuele omstandigheden zijn die maken dat overdracht aan Bulgarije onredelijk zou zijn. De rechtbank wijst erop dat eiser zich moet beklagen bij de Bulgaarse autoriteiten over de omstandigheden die hij heeft ervaren. De uitspraak van de rechtbank is openbaar gemaakt en partijen kunnen in hoger beroep gaan.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.16230

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. S.A.M. Fikken),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

(gemachtigde: mr. R.A. Mandersloot)

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 11 april 2024 niet in behandeling genomen omdat Bulgarije verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Tevens heeft hij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek heeft als zaaknummer NL24.16231.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep, tezamen met het verzoek om voorlopige voorziening, op 18 juni 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. A.K.E. van den Heuvel als waarnemer van zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen M.L. Barbary (registratienummer 40504). Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Totstandkoming van het besluit

2. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die regelgeving staat in Verordening (EU) nr. 604/2013 (de Dublinverordening). Op grond van de Dublinverordening neemt verweerder een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. In dit geval heeft Nederland op 20 december 2023 bij Bulgarije een verzoek om terugname gedaan. De Bulgaarse autoriteiten hebben dit verzoek op 28 december 2023 op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Dublinverordening geaccepteerd. Vervolgens heeft verweerder bij het bestreden besluit op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) de asielaanvraag niet in behandeling genomen, omdat Bulgarije verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3.1.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Feiten en omstandigheden
4. Eiser heeft in de gehoren verklaard dat hij bij aankomst in Bulgarije gedetineerd is geweest. Tijdens detentie zijn onder dwang vingerafdrukken bij hem afgenomen. Eiser betwist dat hij bij de Bulgaarse autoriteiten een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Eiser mocht in detentie na 22.00 uur niet meer van het toilet gebruik maken. Toen hij dat om 24.00 uur wel deed werd hij op zijn rug geslagen met een ijzeren staaf. Ook werd eiser om de kleinste dingen geslagen. Nadien is eiser naar een open kamp overgebracht. De situatie was daar heel erg slecht. Het eten en drinken was zo slecht dat hij het niet durfde te eten. Ook lag er poep op de grond. Eiser meent dat hij in Bulgarije niet kan leven en dat mensenrechten daar niet worden gewaarborgd. Eiser heeft Bulgarije verlaten zonder een beslissing op het – volgens hem niet gedane – verzoek om internationale bescherming af te wachten.
Interstatelijk vertrouwensbeginsel
5. Eiser stelt dat verweerder ten aanzien van Bulgarije niet onverkort van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan uitgaan.
5.1.
Eiser wijst er op dat Bulgarije zich ten aanzien van personen die illegaal de grens van Bulgarije zijn overgestoken schuldig maakt aan pushbacks en aan illegale grensdetentie. De situatie in Bulgarije is niet wezenlijk anders, of minder ernstig, dan de situatie in Polen. Daarom had verweerder uit eigen beweging moeten nagaan of aanknopingspunten bestaan dat eiser na overdracht aan Bulgarije wordt geconfronteerd met systeemfouten die eiser zouden blootstellen aan een situatie van zeer verregaande materiële ontberingen zoals bedoeld in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ-EU) van 19 maart 2019, Jawo, EU:C:2019:218. Eiser stelt dat van algemene bekendheid is dat – net als in Polen – in Bulgarije vanwege de pushbacks aan de buitengrens en de praktijk van bewaring aan de grensposten sprake is van dergelijke systeemfouten in de asielprocedure en de opvang. Verweerder kan van deze informatie niet onkundig zijn. Eiser verwijst ter onderbouwing van deze stelling naar de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats van 27 maart 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:4267.
5.2.
Verweerder betwist dat op hem een ambtshalve onderzoeksplicht rust als door eiser bepleit. Verweerder meent dat ten aanzien van Bulgarije in zijn algemeenheid, maar ook in het specifieke geval van eiser, kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Verweerder kent de informatie over pushbacks en grensdetentie door de Bulgaarse autoriteiten, maar dat maakt niet dat verweerder ten aanzien van Bulgarije niet langer kan uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, voor zover dat betreft de overdracht van Dublinclaimanten zoals eiser. Verweerder verwijst in dit verband naar het arrest van het Hof van 29 februari 2024 in de zaak X tegen Nederland (ECLI:EU:C:2024:195) en naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 29 februari 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:870). Nu de Bulgaarse autoriteiten met het claimakkoord van 27 december 2023 hebben gewaarborgd dat eiser als Dublinclaimant zal worden toegelaten tot de asielprocedure kan er gevoeglijk van worden uitgegaan dat eiser zal worden behandeld overeenkomstig de waarborgen die hem ingevolge de Opvangrichtlijn, de Kwalificatierichtlijn en de Procedurerichtlijn of het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Van belang is hierbij dat eiser gecontroleerd aan Bulgarije zal worden overgedragen. Als eiser meent dat hij in Bulgarije niet wordt behandeld overeenkomstig die waarborgen ligt het op zijn weg zich daarover te beklagen bij de Bulgaarse autoriteiten. Verweerder meent dat de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats van 27 maart 2024 geen navolging verdient. Verweerder heeft hoger beroep tegen deze uitspraak ingesteld.
5.3.
De rechtbank overweegt onder verwijzing naar het arrest X van het HvJ-EU van 29 februari 2024 (ECLI:EU:C:2024:195) en de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats van 27 maart 2024 (ECLI:NL:RBDHA:2024:4267) in dit kader allereerst dat – onder meer – eerdere stelselmatige pushbacks in een lidstaat tegenover derdelanders in principe niet afdoen aan het uitgangspunt dat verweerder ten aanzien van een andere lidstaat (in dit geval Bulgarije) mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
5.4.
Het HvJ-EU heeft in het arrest X voorts verduidelijkt dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel het uitgangpunt is en het interstatelijk vertrouwen de risicotaxatie beheerst die moet worden verricht om te beoordelen of een overdracht kan plaatsvinden. Dit betekent dat verweerder er, ondanks dat uit objectieve informatie zou blijken dat een lidstaat reeds meerdere jaren systematisch de grondrechten van derdelanders schendt door zich schuldig te maken aan pushbacks aan de buitengrenzen en derdelanders die deze lidstaat niet rechtmatig inreizen onrechtmatig te detineren, niet reeds daarom hoeft aan te nemen dat eiser – ná overdracht aan die lidstaat in het kader van de Dublinverordening – opnieuw in eenzelfde situatie komt te verkeren. Het HvJ-EU heeft er in paragraaf 64 van het arrest op gewezen dat bij de rechtmatigheidsbeoordeling van een overdrachtsbesluit de situatie die zal ontstaan ná een mogelijke overdracht in ogenschouw moet worden genomen.
5.5.
Het HvJ-EU heeft in het kader van de bewijslastverdeling verder in het arrest X, verkort weergegeven, overwogen dat de lidstaten in voorkomend geval – naast het beoordelen van de door betrokkene specifiek overgelegde informatie en het meewerken aan de vaststelling van de feiten en de risicotaxatie – ook op eigen initiatief rekening moeten houden met relevante informatie waarvan hij niet onkundig kan zijn met betrekking tot mogelijke structurele tekortkomingen in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor personen die in de verantwoordelijke lidstaat om internationale bescherming verzoeken (paragraaf 77 en 78 van arrest X). Het is in dit kader dat deze rechtbank en zittingsplaats in haar uitspraak van 27 maart 2024 (ECLI:NL:RBDHA:2024:4267) een – onder omstandigheden – nadere/verderstrekkende vergewisplicht voor verweerder heeft aangenomen.
5.6.
De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit de algemene situatie in Bulgarije, zoals die blijkt uit paragraaf 2.7 van het AIDA-rapport over Bulgarije voor het jaar 2022, van maart 2023, alsmede het Annual Report On Status Determination Procedure in Bulgaria 2022 van het Bulgaarse Helsinki Comité (BHC) in ogenschouw heeft genomen. Verweerder heeft ook gewezen op informatie over de asielprocedure in Bulgarije op de websites van UNHCR, de website van het BHC en de website van de Foundation for Acces to Rights. Al deze informatie wijst er volgens verweerder op dat de Bulgaarse autoriteiten asielaanvragen behandelen in lijn met de Europese regelgeving. In ieder geval kan daaruit niet worden opgemaakt dat sprake is van fundamentele systeemfouten in de asielprocedure of opvang die de bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid als bedoeld in het Jawo-arrest bereiken, zo stelt verweerder.
5.7.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich onvoldoende heeft vergewist van de algemene situatie voor Dublinclaimanten in Bulgarije. De enkele stelling van eiser dat de informatie waarop verweerder zich baseert niet langer actueel is, is daarvoor onvoldoende.
5.8.
Eiser heeft zich niet inhoudelijk uitgelaten over de door verweerder gebruikte informatie, en aldus de juistheid van verweerders beeld van de algemene situatie in Bulgarije niet betwist. De rechtbank ziet bij deze stand van zaken geen aanleiding voor het oordeel dat zich ten opzichte van de situatie in 2022, zoals deze in bovengenoemde rapporten is beschreven, een wezenlijke verslechtering heeft voorgedaan in die zin, dat thans niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel zou mogen worden uitgegaan.
5.9.
De beroepsgrond slaagt dus niet.
Discretionaire bevoegdheid
6. Eiser stelt voorts dat verweerder ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan zijn discretionaire bevoegdheid zoals neergelegd in artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening.
6.1.
Eiser stelt dat verweerder in het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd waarom in de zaak van eiser niet is gebleken van bijzondere individuele omstandigheden die maken dat het van bijzondere hardheid getuigt om eiser aan Bulgarije over te dragen. Volgens eiser hadden zijn persoonlijke ervaringen in Bulgarije voor verweerder aanleiding moeten vormen om zijn asielaanvraag onverplicht aan zich te trekken. Zo heeft eiser in zijn gehoor verklaard dat hij na zijn illegale inreis in Bulgarije is opgepakt en onder bedreiging met geweld zijn vingerafdrukken heeft moeten afstaan. Daarna werd hij overgebracht en vastgezet in een detentiecentrum in Bulgarije. Gedurende zijn detentie is eiser lichamelijk mishandeld. Eiser verkeert in bewijsnood aangaande zijn verblijf in het detentiecentrum, omdat hij geen besluit op grond waarvan hij werd gedetineerd van de Bulgaarse autoriteiten heeft ontvangen en zijn vrijheidsbeneming niet is getoetst door een Bulgaarse rechter. Van eiser kon niet verwacht worden dat hij zijn beklag zou doen bij de daartoe geëigende instanties of derde instanties omdat de onmenselijke detentie- en opvangomstandigheden zijn toe te rekenen aan diezelfde Bulgaarse autoriteiten. Daarnaast heeft eiser geen rechtsbijstand verkregen en had hij daarom feitelijk geen toegang tot de Bulgaarse (hoogste) rechter. Bovendien kan het doen van beklag niet ongedaan maken wat eiser reeds in Bulgarije is overkomen.
6.2.
Dit betoog slaagt niet. Verweerder kan in individuele gevallen gebruikmaken van de bevoegdheid van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening, indien de vreemdeling op basis van bijzondere, individuele omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt dat overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat in zijn geval van een onevenredige hardheid getuigt. Volgens het beleid neergelegd in paragraaf C2/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) maakt verweerder terughoudend gebruik van de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming te behandelen op grond van artikel 17, eerste en tweede lid, van de Dublinverordening, als Nederland daartoe op grond van in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht is. Gelet op de ruime mate van bestuurlijke vrijheid die verweerder heeft om de hardheidsclausule toe te passen, toetst de rechtbank deze beslissing van verweerder terughoudend.
6.3.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit voldoende heeft gemotiveerd waarom hij geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om op grond van artikel 17 van de Dublinverordening de behandeling van eisers asielaanvraag aan zich te trekken. Verweerder heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat er geen bijzondere, individuele omstandigheden bestaan die voor hem aanleiding vormen om het asielverzoek van eiser onverplicht in behandeling te nemen. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat eiser zijn stellingen dat hij in Bulgarije langdurig in detentie heeft gezeten, de detentie- en opvangvoorzieningen daar slecht zijn en dat hij is mishandeld door Bulgaarse politieagenten niet heeft onderbouwd. Indien eiser van mening is dat de detentie- en opvangomstandigheden in Bulgarije niet voldoen aan de minimale vereisten, overweegt de rechtbank dat eiser zich hierover dient te beklagen bij de Bulgaarse autoriteiten. Eiser heeft echter verklaard dat hij niet heeft geprobeerd om over de detentie- en opvangomstandigheden en de gestelde mishandeling bij de Bulgaarse autoriteiten of de Bulgaarse rechter te klagen. Daarmee heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat klagen onmogelijk of bij voorbaat zinloos is. Hoewel de rechtbank begrijpt dat het doen van zijn beklag bij de Bulgaarse autoriteiten zijn eerdere negatieve ervaringen met het opvangsysteem in Bulgarije niet ongedaan maakt, is het niet zo dat eisers niet onderbouwde stellingen aangaande het detentie- en opvangbeleid in Bulgarije maken dat sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden op grond waarvan verweerder zijn asielaanvraag redelijkerwijs onverplicht aan zich had moeten trekken. Verweerder heeft in dit verband terecht verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 29 februari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:870, welk oordeel is herhaald in de uitspraak van de Afdeling van 30 april 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1778.
6.4.
Bezien in het licht van de hiervoor aangehaalde uitspraken van de Afdeling slaagt eisers stelling dat hij ten aanzien van de bejegening door de Bulgaarse autoriteiten in bewijsnood verkeert evenmin.
6.5.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder in hetgeen eiser heeft aangevoerd redelijkerwijs geen aanleiding hoeven zien om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser terecht niet in behandeling genomen omdat Bulgarije verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielaanvraag.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt.
7.1.
Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F.C.J. Mosheuvel, rechter, in aanwezigheid van mr. I.M.M. Vedder, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.