ECLI:NL:RBDHA:2024:16569

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 oktober 2024
Publicatiedatum
11 oktober 2024
Zaaknummer
NL24.34746
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van asielaanvraag en interstatelijk vertrouwensbeginsel in het kader van de Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, wordt het beroep van eiser tegen het besluit van de minister van Asiel en Migratie beoordeeld. De minister had op 4 september 2024 besloten de asielaanvraag van eiser niet in behandeling te nemen, omdat België verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling daarvan. Eiser, vertegenwoordigd door mr. J. Sinnema, was niet verschenen op de zitting van 23 september 2024, waar de minister zich liet vertegenwoordigen door mr. S.J. de Vries. De rechtbank concludeert dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat België verantwoordelijk is voor de asielaanvraag, op basis van de Dublinverordening. De rechtbank oordeelt dat er geen aanwijzingen zijn dat eiser in België een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het EVRM. Eiser had betoogd dat België niet kan worden vertrouwd op basis van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, maar de rechtbank oordeelt dat hij hierin niet is geslaagd. De rechtbank verwijst naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, die bevestigen dat voor België kan worden uitgegaan van dit beginsel, ondanks tekortkomingen in de opvangvoorzieningen. Eiser heeft geen overtuigende argumenten aangedragen die zouden wijzen op een fundamentele systeemfout in de asielprocedure in België. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.34746

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 oktober 2024 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. J. Sinnema),
en
de minister van Asiel en Migratie [1] ,
(gemachtigde: mr. S.J. de Vries).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het bestreden besluit van 4 september 2024, waarin de minister de asielaanvraag van eiser niet in behandeling heeft genomen omdat België verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling daarvan.
1.1.
De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 23 september 2024 op zitting behandeld. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Eiser en zijn gemachtigde zijn, met bericht vooraf, niet verschenen.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en het niet in behandeling nemen van zijn asielaanvraag in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
4. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening neemt de minister een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. [2] In dit geval heeft Nederland bij België een verzoek om overname gedaan. Uit het Europees Visum Informatiesysteem (EU-VIS) is namelijk gebleken dat België aan eiser een visum heeft verleend en dat het visum minder dan zes maanden was verlopen op het moment van eisers asielaanvraag in Nederland. België heeft het verzoek om overname aanvaard.
4.1.
De minister heeft geen reden gezien om van overdracht van eiser aan België af te zien. Er zijn geen aanwijzingen dat eiser in België een reëel risico zal lopen op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het EVRM. Ook zijn er geen bijzondere, individuele omstandigheden die maken dat de overdracht getuigt van een onevenredige hardheid, aldus de minister.
Mag de minister voor België uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel?
5. Eiser betoogt dat voor België niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Eiser wijst ter onderbouwing op het rapport van Asylum Information Database (AIDA) over België van mei 2024. Hieruit blijkt volgens hem dat meerderjarige, alleenstaande mannen zonder kwetsbaarheden, zoals eiser, gemiddeld zes maanden moeten wachten voor de reguliere opvang en dat het aantal personen op de wachtlijst blijft stijgen [3] . Ook stelt eiser dat voor de noodopvangplekken bijna twee keer zoveel mannelijke asielzoekers op de wachtlijst staan als dat er plekken beschikbaar zijn. Verder is het aantal personen dat een beroep doet op de plekken in de daklozenopvang veel groter dan het aantal beschikbare plekken. Eiser wijst in dit verband op een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Den Haag, van 4 juli 2024, waarin de rechtbank concludeert dat er onvoldoende nood- en daklozenopvangplaatsen zijn [4] . Daardoor loopt eiser een risico terecht te komen in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie, waardoor hij niet kan voorzien in zijn basisbehoeften. Dit is in strijd met artikel 3 van het EVRM.
5.1.
De rechtbank overweegt dat de minister in zijn algemeenheid voor andere lidstaten, waaronder België, uit mag gaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Dit ligt anders, als sprake is van een fundamentele systeemfout in de asielprocedure of de opvangvoorzieningen die de bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereikt. [5] Het ligt op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan.
5.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is eiser hier niet in geslaagd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft in haar uitspraak van 13 maart 2024 [6] geoordeeld dat voor België kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De Afdeling heeft dit recent nog bevestigd [7] . De Afdeling erkent dat sprake is van tekortkomingen in de opvangvoorzieningen voor niet-kwetsbare, alleenstaande mannen, omdat zij tijdelijk worden uitgesloten van de opvang. De enkele schending van de opvangverplichtingen is volgens de Afdeling echter onvoldoende voor het oordeel dat voor België niet langer kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, omdat dit geen fundamentele systeemfout is die de bijzondere drempel van zwaarwegendheid bereikt. In de door eiser aangehaalde informatie ziet de rechtbank geen aanleiding voor een andersluidend oordeel. De Afdeling heeft in haar uitspraak namelijk betrokken dat de wachttijd voor een reguliere opvangplaats tot één jaar kan duren, en dat is langer dan de door eiser aangehaalde informatie uit het AIDA-rapport van mei 2024 waaruit blijkt dat de wachttijd gemiddeld zes maanden duurt. Ook heeft de Afdeling al in haar oordeel betrokken dat er meer personen op de wachtlijst stonden voor de reguliere opvang (namelijk 2.513 personen), dan dat er noodopvangplaatsen beschikbaar waren (1.500). Over de toename van de wachtlijst stelt de minister terecht dat dit per definitie fluctuerend is en dat niet leidt tot een substantieel andere situatie dan ten tijde van de uitspraak van de Afdeling. Daarbij heeft de Afdeling van belang geacht dat asielzoekers die op de wachtlijst staan, recht hebben op medische en psychologische ondersteuning en toegang hebben tot juridische bijstand. De Belgische autoriteiten zetten zich daarnaast in om nieuwe reguliere opvangplaatsen te creëren. Er is geen sprake van een totale opvangstop. Eiser heeft geen informatie overgelegd waaruit blijkt dat dit inmiddels veranderd zou zijn. Daarentegen heeft de minister er terecht op gewezen dat het aantal opvangplaatsen met 1.447 plaatsen is toegenomen in vergelijking met het aantal opvangplaatsen ten tijde van de uitspraak van de Afdeling. Dit onderstreept nog eens dat geen sprake is van onverschilligheid aan de kant van de Belgische autoriteiten. Het betoog van eiser slaagt niet.
Had de minister de asielaanvraag van eiser onverplicht aan zich moeten trekken?
6. Eiser betoogt dat de minister onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn individuele omstandigheden. Eiser heeft veel meegemaakt en een medische behandeling voor hem is noodzakelijk. Eiser heeft een gezwel in zijn bil, veel hoofdpijn, buikpijn en een glazen oog. Hij vreest om deze redenen bij terugkeer naar België in een situatie te komen die in strijd is met artikel 3 van het EVRM. Ook is hij bang terug te keren vanwege de mensenhandel die daar heeft plaatsgevonden.
6.1.
De rechtbank is van oordeel dat de minister zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat hij geen aanleiding ziet om eisers asielaanvraag op grond van artikel 17 van de Dublinverordening in behandeling te nemen. De minister stelt niet ten onrechte dat eiser de gestelde medische klachten niet heeft onderbouwd en dat er ook geen aanwijzingen zijn dat Nederland het meest aangewezen land is om eiser te behandelen. Ook wijst de minister er niet ten onrechte op dat België dezelfde medische verzorgingsmogelijkheden heeft als Nederland. De enkele omstandigheid dat eiser aangifte heeft gedaan van mensenhandel is niet voldoende om te concluderen dat sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden. Te meer omdat eiser zelf heeft verklaard dat hij niets tegen een terugkeer in België heeft en de aanvraag voor een reguliere vergunning in het kader van mensenhandel inmiddels is afgewezen. Het betoog van eiser slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep van eiser ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. de Gooijer, rechter, in aanwezigheid van mr. H.C.M. Pijnenburg, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Zowel de minister als de staatssecretaris worden voor de leesbaarheid in deze uitspraak aangeduid als de minister.
2.Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
3.Pagina 23 AIDA rapport. Eiser wijst in dit verband ook nog op het ‘rapport “niet-opvangbeleid” en op de website [website].
4.ECLI:NL:RBDHA:2024:10426. Eiser wijst in dit verband ook nog op een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, van 21 augustus 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:13861.
5.Zie hiervoor het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaak Jawo van 19 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:218.
7.Uitspraak van 27 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2631.