ECLI:NL:RBDHA:2024:16665
Rechtbank Den Haag
- Voorlopige voorziening
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek voorlopige voorziening in Dublinprocedure met betrekking tot asielaanvragen
Op 14 oktober 2024 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoekers, een gezin met een minderjarige dochter, een voorlopige voorziening vroegen om de overdracht aan de Estse autoriteiten op 15 oktober 2024 te voorkomen. De verzoekers hadden eerder beroep ingesteld tegen besluiten van de minister van Asiel en Migratie, die hun aanvragen voor een verblijfsvergunning asiel niet in behandeling had genomen, omdat Estland verantwoordelijk was voor de behandeling van deze aanvragen. De rechtbank had op 2 oktober 2024 de beroepen ongegrond verklaard, waarna verzoekers op 3 oktober 2024 verzet hadden ingesteld.
De voorzieningenrechter oordeelde dat het verzet geen redelijke kans van slagen had. Hij concludeerde dat de rechtbank niet in strijd had gehandeld met artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) door zonder zitting uitspraak te doen, aangezien de beroepen kennelijk ongegrond waren verklaard. De voorzieningenrechter wees erop dat verzoekers niet voldoende hadden onderbouwd waarom de rechtbank in hun zaak een zitting had moeten houden. Bovendien werd het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Estland als geldig beschouwd, en verzoekers hadden niet aangetoond dat er structurele tekortkomingen waren in de behandeling van asielzoekers in Estland.
De voorzieningenrechter wees het verzoek om voorlopige voorziening af, waardoor de geplande overdracht aan Estland op 15 oktober 2024 kon doorgaan. De uitspraak werd gedaan door mr. V.A.G. van Dijk, in aanwezigheid van griffier mr. K.E. Mulder. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.