ECLI:NL:RBDHA:2024:16785

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 april 2024
Publicatiedatum
16 oktober 2024
Zaaknummer
AWB 20/8568 en AWB 20/8569
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning op grond van de Afsluitingsregeling voor Iraaks gezin met kinderen

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 12 april 2024, wordt het beroep van een Iraaks gezin tegen de afwijzing van hun aanvraag voor een verblijfsvergunning op grond van de Afsluitingsregeling langdurig verblijvende kinderen behandeld. De rechtbank beoordeelt ook het verzoek om een voorlopige voorziening. De aanvraag van het gezin, dat sinds oktober 2015 in Nederland verblijft, werd afgewezen omdat eiser niet voldeed aan de 5-jaarstermijn voor de peildatum. De rechtbank oordeelt dat de belangen van de kinderen onvoldoende zijn meegewogen in de afweging van verweerder, maar dat de afwijzing van de aanvraag niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. De rechtbank concludeert dat de belangenafweging in het nadeel van eisers is uitgevallen, en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een uitzondering rechtvaardigen. Het beroep wordt ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening wordt niet-ontvankelijk verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 20/8568 (beroep) en AWB 20/8569 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter van 12 april 2024 in de zaken tussen

[eiser 1] , V-nummer: [v-nummer 1] , hierna: eiser

en zijn vader, moeder en zusjes
[eiser 2], V-nummer: [v-nummer 2]
[eiseres 3], V-nummer: [v-nummer 3]
[eiseres 4] ,V-nummer: [v-nummer 4]
[eiseres 5], V-nummer: [v-nummer 5]
tezamen te noemen: eisers
(gemachtigden: mr. P.L.M. Stieger en mr. M.A. Vegter),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Smeulders).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen de afwijzing van hun aanvraag om een verblijfsvergunning op grond van de Afsluitingsregeling langdurig verblijvende kinderen (hierna: de Afsluitingsregeling) en beoordeelt de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening van eisers.
1.1.
Verweerder heeft deze aanvraag met het besluit van 30 oktober 2019 afgewezen. Met het bestreden besluit van 18 november 2020 op het bezwaar van eisers is verweerder bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 25 januari 2022 op zitting behandeld. Hierbij waren alleen eisers aanwezig. Ter zitting heeft de rechtbank de verdere behandeling van de zaak aangehouden om eisers in de gelegenheid te stellen aangekondigde aanvullende stukken te overleggen.
1.3.
Eisers hebben op 4 september 2023 overgelegd een rapportage van 17 april 2023 van het Onderzoeks- en Expertisecentrum voor Kinderen en Vreemdelingenrecht van de Rijksuniversiteit Groningen (RUG), een rapport van 14 augustus 2023 van het instituut voor Mensenrechten en Medisch onderzoek (iMMO) en een rapport van Defence for Children van 29 augustus 2023.
1.4.
Verweerder heeft hier met een verweerschrift van 5 oktober 2023 op gereageerd. Op 21 februari 2024 hebben eisers reacties op dit verweerschrift overgelegd van de RUG en van Defence for Children. Hier heeft verweerder vervolgens een reactie op ingediend op 6 maart 2024.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 7 maart 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eisers en hun gemachtigden mr. Stieger en mr. Vegter. De laatste is jurist bij Defence for Children. Verder de gemachtigde van verweerder en J.A. Matti als tolk.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Eisers vormen een gezin. Zij hebben allen de Iraakse nationaliteit. [eiser 1] (eiser), geboren op [geboortedatum] 2007, is aangemerkt als de hoofdpersoon. Eisers verblijven sinds oktober 2015 in Nederland en hebben op 13 oktober 2015 een asielaanvraag ingediend die door verweerder is afgewezen. Op 25 februari 2019 hebben eisers een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning op grond van de Afsluitingsregeling.
2.1.
Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat eiser niet ten minste 5 jaar voor de peildatum [1] een asielaanvraag heeft ingediend. Daarom voldoet eiser niet aan de voorwaarden van de Afsluitingsregeling [2] . Uitzetting is daarnaast niet in strijd met artikel 8 van het EVRM [3] volgens verweerder. Omdat de verblijfsrechten van de andere gezinsleden afhankelijk zijn van dat van eiser, komen zij ook niet in aanmerking voor de door hun gevraagde verblijfsvergunning.
Wat vinden eisers in beroep?
3. Eisers zijn het niet eens met het bestreden besluit. Volgens hen is het onevenredig hard om vast te houden aan de 5-jaarstermijn van de Afsluitingsregeling. Eiser was namelijk ten tijde van de asielaanvraag nog maar 7 jaar oud en heeft dus geen enkele invloed gehad op de asielaanvraag door zijn ouders. Bovendien heeft hij geprobeerd het maximale te doen om aan de voorwaarden van de Afsluitingsregeling te voldoen. Ook is er sprake van een onzorgvuldige belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM. Verweerder heeft hierbij onvoldoende de belangen van de kinderen meegewogen, waaronder dat eiser slechts enkele maanden in Irak heeft verbleven en dat hij dus helemaal geen banden met het land heeft. Tot slot heeft verweerder in strijd met het vertrouwensbeginsel en zorgvuldigheidsbeginsel gehandeld. Verweerder heeft eiser het vertrouwen op een goede afloop gegeven door zich niet te verzetten tegen toewijzing van de voorlopige voorziening.
3.1.
Uit de in beroep overgelegde rapporten volgt – kort samengevat – het volgende. In het rapport van Defence for Children wordt gesteld dat de belangen van het kind onvoldoende (kenbaar) zijn meegewogen in het bestreden besluit. Daarnaast is vanwege het langdurige verblijf van eiser en zijn zusjes in Nederland het optreden van ontwikkelingsschade na uitzetting een zekerheid. De belangen van de staat wegen in dit geval niet op tegen de belangen van het gezin. Ook uit het rapport van de RUG volgt dat terugkeer naar Irak ontwikkelingsrisico’s met zich brengt voor de kinderen. Geadviseerd wordt voortgezet verblijf te verlenen aan het gezin, dit is in lijn is met de belangen van de kinderen.
3.2.
Het iMMO rapport geeft uitgebreid verslag van de medische problematiek van de moeder. Hieruit volgt onder meer dat eiseres 26 littekens heeft en kampt met psychische problematiek die overeenkomt met haar asielverhaal. Zij stelt vele jaren seksueel misbruikt en mishandeld te zijn door haar stiefvader en mishandeld bij een controlepost bij de grens met Irak.
Wat vindt verweerder in beroep?
4. Verweerder stelt primair dat gelet op de ex tunc-toetsing de in beroep overgelegde rapporten niet kunnen worden betrokken bij de beoordeling. Subsidiair stelt verweerder dat, anders dan in het rapport van Defence for Children is gesteld, de belangen van de kinderen voldoende zijn meegewogen bij de belangenafweging. Over de rapportage van de RUG heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de algemene verwijzing naar het gegeven dat kinderen die langdurig in Nederland verblijven ontwikkelingsschade oplopen bij terugkeer, niet ziet op de specifieke situatie van eiser. Ook ligt een beoordeling van de ontwikkelingsmogelijkheden en de overige situatie in Irak buiten de expertise van de rapporteurs. In de iMMO rapportage wordt geen beoordeling gemaakt van de gevolgen bij terugkeer met betrekking tot de psychische klachten van de moeder. De belangenafweging is dan ook in het nadeel van eisers uitgevallen.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Zorgvuldigheidsbeginsel en vertrouwensbeginsel
5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel en zorgvuldigheidsbeginsel door zich niet te verzetten tegen toewijzing van de voorlopige voorziening. Uit jurisprudentie van de hoogste bestuursrechter volgt dat voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel betrokkene eerst aannemelijk moet maken dat het bestuursorgaan toezeggingen of andere uitlatingen heeft gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. [4] Het niet verzetten tegen toewijzing van een voorlopige voorziening hangende bezwaar kan niet als een dergelijke toezegging, uitlating of gedraging worden aangemerkt.
5.1.
Het betoog van eiser dat het primaire besluit van verweerder onzorgvuldig is voorbereid, wordt niet gevolgd. Eiser heeft niet uitgelegd waarom het feit dat er veel tijd zit tussen de aanvraag en het primaire besluit zou leiden tot een onzorgvuldig genomen besluit. De enkele stelling dat de constatering dat niet was voldaan aan 5-jaarstermijn een eenvoudige rekensom is die slechts enkele seconden is beslag neemt, maakt volgens de rechtbank nog niet dat er sprake is van een onzorgvuldig genomen besluit.
Ex tunc-toetsing
6. De rechtbank overweegt dat bij reguliere vreemdelingenzaken de rechtbank zich moet beperken tot de situatie zoals die bestond ten tijde van het nemen van het bestreden besluit (de zogenaamde ex tunc-toetsing). De rechtbank gaat in dit beroep daarom dus uit van de feitelijke situatie zoals die was op 18 november 2020. De stelling van verweerder dat de in beroep overgelegde rapporten in hun geheel niet kunnen worden meegenomen in verband met de ex tunc-toetsing, volgt de rechtbank niet. Eisers hebben er in bezwaar al op gewezen dat uitzetting in strijd met artikel 8 van het EVRM is en dat de belangen van de kinderen onvoldoende zijn betrokken bij de belangenafweging. De rapporten zijn daarmee een nadere onderbouwing van hun eerdere gronden. Weliswaar zien de rapporten ook op de periode gelegen na 18 november 2020, maar dit betekent niet dat er geen enkele betekenis aan de rapporten kan worden gegeven. De informatie uit de rapporten zegt namelijk ook iets over de feiten en omstandigheden die al voor 18 november 2020 speelden.
Artikel 8 van het EVRM en artikel 3 van het IVRK
7. Naar vaste rechtspraak van de hoogste bestuursrechter [5] moet bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van gezinsleven en privéleven een "fair balance" worden gevonden tussen de belangen van vreemdelingen enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. In alle beslissingen over kinderen moeten hun belangen een eerste overweging vormen en moet aan die belangen aanzienlijk gewicht toekomen. Dat blijkt uit artikel 3 van het IVRK. Alle voor de belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden moeten kenbaar bij de afweging worden betrokken.
7.1.
Verder volgt uit rechtspraak van de hoogste bestuursrechter [6] (en het arrest Butt [7] ) dat zwaarwegende redenen van migratiebeleid in beginsel aanleiding zijn om het gedrag van de ouders van een vreemdeling aan het kind toe te rekenen, in verband met het risico dat ouders gebruikmaken van de positie van hun kinderen om een verblijfsrecht te verkrijgen. Indien het kind of zijn ouders konden weten, of hadden moeten weten, dat het verblijfsrecht van het kind onzeker was, bestaat slechts onder bijzondere omstandigheden reden voor de conclusie dat op grond van artikel 8 van het EVRM een verplichting bestaat tot het laten voortzetten van het privéleven.
7.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder alle van belang zijnde aspecten in de belangenafweging heeft meegenomen. Verweerder heeft in deze zaak als uitgangspunt kunnen nemen dat eisers privéleven is opgebouwd tijdens procedureel rechtmatig verblijf. Dat betekent dat verweerder er niet ten onrechte vanuit is gegaan dat in deze zaak alleen in uitzonderlijke gevallen de verplichting bestaat tot het laten voorzetten van privéleven. Verweerder heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat daarvan niet is gebleken.
Hoewel het begrijpelijk is dat de kinderen banden met Nederland hebben opgebouwd, is het niet gebleken dat het voor hen onmogelijk is om zich samen hun ouders buiten Nederland te vestigen. In dat kader heeft verweerder meegewogen dat de gezinsleden Arabisch spreken en dat de ouders bekend zijn met de Iraakse cultuur en zij de kinderen kunnen begeleiden bij het opbouwen van banden met Irak.
Ook is verweerder in de belangenafweging voldoende ingegaan op het betoog dat eiser ontwikkelingsschade zou oplopen bij terugkeer naar Irak. Hoewel de rechtbank begrijpt dat terugkeer naar Irak niet makkelijk zal zijn en een grote mate van aanpassingsvermogen van eisers vergt, heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat de rapporten weinig specifiek zijn over de ontwikkelingsschade die de opstellers verwachten bij terugkeer en dat daaruit niet blijkt van zodanige bijzondere omstandigheden dat eisers niet kunnen terugkeren naar Irak.
Verweerder heeft daarbij mogen meewegen dat het gezin gezamenlijk zal terugkeren, zodat de eventuele nodige aanpassingen van de kinderen zich zal beperken tot hun leven voor zover het zich buiten het gezin afspeelt. Daarbij heeft verweerder kunnen betrekken dat geen sprake is van een objectieve belemmering. In de eerder gevoerde asielprocedures is al beoordeeld dat de gestelde bedreigingen onvoldoende zijn aangetoond. Verder volgt niet uit het overgelegde iMMO-rapport wat de gevolgen zijn voor eiseres bij terugkeer. Zoals op zitting tussen partijen is besproken zou het iMMO rapport van 14 augustus 2023 wel aanleiding kunnen zijn voor eiseres om een herhaalde asielaanvraag in te dienen.
7.3.
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM in het nadeel van eisers heeft kunnen laten uitvallen en daarbij voldoende rekening heeft gehouden met de belangen van de kinderen. Verweerder heeft deugdelijk gemotiveerd dat uitzetting van eiser niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM.
Evenredigheidsbeginsel
8. Uit rechtspraak van de hoogste bestuursrechter volgt dat de Afsluitingsregeling in algemene zin evenredig is. [8] Of verweerder verplicht is af te wijken van het beleid, [9] is afhankelijk van wat vreemdelingen hebben aangevoerd. Het is in de eerste plaats namelijk aan vreemdelingen om in de bestuurlijke fase, bijvoorbeeld in bezwaar, gemotiveerd te stellen en zo mogelijk te onderbouwen dat het vasthouden aan de beleidsregel in hun individuele situatie leidt tot onevenredige gevolgen in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. [10]
8.1.
Eisers hebben in de beroepsfase voor het eerst een beroep gedaan op het evenredigheidsbeginsel. Verweerder was dan ook niet gehouden om te motiveren of het bestreden besluit in het geval van eisers zou leiden tot een onevenredige uitkomst. Los daarvan is de rechtbank van oordeel dat eisers niet zodanige bijzondere omstandigheden hebben aangevoerd, anders dan aan de orde gesteld in het kader van artikel 8 EVRM, dat hieruit blijkt dat het besluit onevenredig bezwarend voor hen is.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft.
10. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt buiten zitting afgedaan en niet-ontvankelijk verklaard, nu er uitspraak is gedaan in het beroep en er niet langer sprake is van connexiteit. [11]
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter verklaart het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.P. Bosman, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. M.C. Bakker, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 april 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak op het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen hoger beroep
of verzet open.

Voetnoten

1.29 januari 2019.
2.Paragraaf B9/6.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000).
3.Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 4 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2606.
5.Zie onder andere de uitspraak van de Afdeling van 4 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:876, r.o. 2.
6.Zie de uitspraak van de Afdeling van 22 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4803.
7.Uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de mens van 4 december 2012, ECLI:CE:ECHR:2012:1204JUD004701709.
8.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 17 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2290.
9.Op grond van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
10.Zie de uitspraak van de Afdeling van 22 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4785.
11.Op grond van artikel 8:81 en 8:83, derde lid, van de Awb.