ECLI:NL:RBDHA:2024:17150

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 oktober 2024
Publicatiedatum
22 oktober 2024
Zaaknummer
23_3771
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de inspecteur bij rentebeschikking en overschrijding van de redelijke termijn in belastingzaken

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 oktober 2024 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijke kwestie tussen eiseres, een B.V., en de inspecteur van de Belastingdienst. De zaak betreft de bevoegdheid van de inspecteur om een rentebeschikking te geven en de hoogte van de vergoede belastingrente. Eiseres had een kennisgeving ontvangen van een vermindering van een aanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm), waarbij belastingrente was vergoed. De inspecteur handhaafde deze rentebeschikking bij uitspraak op bezwaar van 26 april 2023, waartegen eiseres beroep instelde. Tijdens de zitting op 30 augustus 2024 was eiseres vertegenwoordigd door haar gemachtigde, terwijl de inspecteur werd vertegenwoordigd door twee advocaten.

De rechtbank oordeelde dat de inspecteur bevoegd was om de rentebeschikking te geven en dat de vergoede rente niet te laag was vastgesteld. Eiseres betoogde dat de inspecteur niet bevoegd was en dat er een hogere rente vergoed diende te worden, maar de rechtbank volgde deze redenering niet. Ook werd het beroep op schending van het hoorrecht verworpen, omdat eiseres voldoende gelegenheid had gekregen om te worden gehoord. De rechtbank constateerde bovendien dat de redelijke termijn was overschreden, maar besloot dat, gezien het geringe financiële belang van de zaak, geen schadevergoeding werd toegekend. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de beslissing van de inspecteur.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 23/3771

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 oktober 2024 in de zaak tussen

[eiseres] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiseres een kennisgeving van een vermindering van een aanslag
belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) toegezonden. Daarbij is belastingrente aan eiseres vergoed. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 26 april 2023 de rentebeschikking gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2024.
Namens eiseres is de gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam 1] en mr. [naam 2] .

Overwegingen

Feiten
1. Bij beschikking met dagtekening 11 juni 2021 is € 17 aan belastingrente vergoed. De belastingrente ziet op een teruggaaf van € 1.194 en is berekend over de periode 1 april 2021 tot 6 augustus 2021.
2. Gedurende de bezwaarfase heeft geen hoorgesprek plaatsgevonden.
Geschil
3. In geschil is of verweerder bevoegd is om de rentebeschikking te geven en of de vergoede rente op een juist bedrag is vastgesteld. Tevens is in geschil of het hoorrecht is geschonden.
4. Volgens eiseres is verweerder niet bevoegd de rentebeschikking te geven en dient € 138 aan rente te worden vergoed. Dat betreft rente over het bedrag van de teruggaaf, berekend over de periode van 12 maart 2020 (de voldoening van bpm) tot 6 augustus 2021 (de terugbetaling door verweerder) tegen een percentage van 8%. Het bedrag van deze rentevordering moet nog worden vermeerderd met rente over de periode van 12 augustus 2021 tot de betaling. Daarnaast is volgens eiseres het hoorrecht geschonden.
5. Volgens verweerder is de rentebeschikking terecht gegeven en is de vergoedde rente naar een juist bedrag vastgesteld. Het hoorrecht is volgens verweerder niet geschonden.
Beoordeling van het geschil
Vooraf
6. De beroepsgronden van eiseres berusten voor een groot deel op de opvatting dat door de Hoge Raad gegeven rechtsoordelen in strijd zijn met het Unierecht. Ze strekken verder ten betoge dat het de nationale rechter in het geheel niet is toegestaan het Unierecht uit te leggen, omdat het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) daartoe exclusief bevoegd is. Waar uitlegging van het Unierecht aan de orde is, dient de nationale rechter prejudiciële vragen te stellen, aldus eiseres.
7. De rechtbank volgt eiseres niet in deze opvatting. De rechtsoordelen van de Hoge Raad hebben binnen de Nederlandse rechtsorde informele precedentwerking. Het doorbreken daarvan zou de rechtseenheid en rechtszekerheid die daarmee gediend zijn niet ten goede komen. De rechtbank zal zich derhalve aansluiten bij de rechtspraak van de Hoge Raad over de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (tekst 2021; Wet bpm) en niet in elk afzonderlijk geval motiveren waarom daarvan niet wordt afweken.
8. Er bestaat geen aanleiding voor een andere benadering als het gaat om kwesties van Unierecht. De rechtbank is zich ervan bewust dat zij in het kader van haar bevoegdheid belast is met de toepassing van de bepalingen van het Unierecht en derhalve zorg dient te dragen voor de volle werking van deze normen, en daarbij zo nodig moet afwijken van vaste (nationale) rechtspraak. [1] Voor dat laatste bestaat vanzelfsprekend slechts aanleiding indien het gaat om met het Unierecht onverenigbare rechtspraak. Waar eiseres met een beroep op die regel de rechtbank verzoekt af te wijken van rechtspraak van de Hoge Raad, dient de rechtbank een dergelijk beroep te beoordelen. Waar de verenigbaarheid van de regels over de heffing van bpm met het Unierecht reeds door de Hoge Raad is beoordeeld en de rechtbank zich daaraan conformeert, zal zij voor de motivering van haar oordeel evenwel volstaan met een verwijzing naar het desbetreffende arrest van de Hoge Raad.
9. De rechtbank acht zich in dit verband ook niet gehouden telkens op de voet van artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) prejudiciële vragen voor te leggen aan het HvJ EU. Dit betreft voor haar, anders dan voor de hoogste nationale rechter, geen verplichting maar een bevoegdheid. [2] Dat ligt anders indien ter discussie staat of een handeling van een instelling van de Europese Unie geldig is. [3] Een zodanige kwestie doet zich in de onderhavige zaak evenwel niet voor. Dat het HvJ EU blijkens de door eiseres aangehaalde overwegingen uit het arrest RS [4] bij uitsluiting bevoegd is om het Unierecht bindend uit te leggen, maakt het voorgaande niet anders. Aan die overwegingen kan geen verdergaande betekenis worden toegekend dan dat het HvJ EU het enige gerecht is waarvan de beslissingen over de uitleg van het Unierecht door alle andere gerechten dienen te worden geëerbiedigd. Dat de rechtbank het Unierecht niet zou mogen uitleggen indien de zaak daarom vraagt of dat zij kwesties van Unierecht altijd zou moeten voorleggen aan het HvJ EU, volgt daaruit dus niet. De rechtbank ziet in al hetgeen eiseres overigens heeft aangevoerd ook geen reden om prejudiciële vragen aan het HvJ EU te stellen.
Hoorrecht
10. Tot de stukken van het geding behoort een op 28 april 2022 gedagtekende brief van verweerder aan de gemachtigde waarin, voor zover hier van belang, het volgende is opgenomen:
“Dinsdag 26 april 2022 stond een hoorgesprek gepland vanaf 10.00 uur. Dit gesprek zou per WebEx plaatsvinden. De uitnodiging werd aangetekend en per gewone post verzonden maar u heeft geweigerd de aangetekende versie in ontvangst te nemen. Ik heb u per mail een WebEx uitnodiging gestuurd voor dit hoorgesprek. De scans van de dossiers zijn ruim van tevoren per filetransfer aangeboden. U heeft deze dossiers niet binnengehaald.
[namen twee medewerkers van de belastingdienst] waren om 10.00 ingelogd om het hoorgesprek te houden. U bleek niet aanwezig tijdens het hoorgesprek.”
11. Voorafgaande aan het doen van uitspraak op bezwaar is eiseres uitgenodigd voor een hoorgesprek op 26 april 2022. Gemachtigde heeft op 26 april 2022 niet ingelogd om via WebEx deel te nemen aan het hoorgesprek. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder eiseres voldoende gelegenheid geboden om te worden gehoord. Van schending van het hoorrecht is geen sprake.
Rentebeschikking
12. Uit de gedingstukken volgt dat de teruggaaf bpm is terug te voeren op toepassing van het bpm-tarief van het voorgaande jaar (artikel 16a van de Wet bpm). In zo een geval stelt verweerder op grond van artikel 30ha van de Algemene wet inzake rijksbelastingen het bedrag van de belastingrente vast. Dit betekent dat verweerder bevoegd was de belastingrente vast te stellen. Verweerder heeft aangevoerd dat de vergoede rente in overeenstemming is met de normen die de Hoge Raad heeft neergelegd in zijn arrest van 28 januari 2022. [5] Gesteld noch gebleken is dat dit niet zo is. Ook is niet gebleken dat de belastingrente anderszins onjuist (op onjuiste uitgangspunten zoals tijdvak of rentetarief) is berekend. Er bestaat daarom in dit verband geen recht op een hogere vergoeding van belastingrente.
13. Eiseres betoogt dat zij recht heeft op vergoeding van rente, voor zover in strijd met Unierecht bpm van haar geheven is. Zij betoogt dat de verplichting om deze rente te vergoeden rechtstreeks voortvloeit uit het Unierecht, zodat een beroep op artikel 28c van de Invorderingswet 1990 – dat in zoverre in strijd met het Unierecht is – niet nodig is. De rechtbank verwerpt dit betoog. Voor de formalisering van een door eiseres bedoelde, uit het Unierecht voortvloeiende rentevergoeding stelt artikel 28c van de Invorderingswet 1990 als voorwaarde dat een verzoek wordt ingediend bij de ontvanger binnen zes weken nadat de inspecteur een teruggaafbeschikking heeft gegeven ter zake van in strijd met het Unierecht geheven belasting. In zoverre is verweerder dus inderdaad niet bevoegd een rentevergoeding toe te kennen. De zojuist bedoelde voorwaarde maakt de verwezenlijking van een recht op een zodanige rentevergoeding niet onmogelijk of uiterst moeilijk. Ze is daarom niet in strijd met het Unierecht. [6] Eiseres heeft zich nog beroepen een conclusie van A-G Campos Sánchez-Bordona waarin wordt betoogd dat bij terugbetaling van douaneheffingen die zijn geïnd onder toepassing van een antidumpingverordening die door het HvJ EU in strijd met het Unierecht is verklaard, de verplichting tot vergoeding van rente rechtstreeks voortvloeit uit het Unierecht en dus van rechtswege ontstaat zonder dat het recht op vergoeding afhankelijk is van een specifiek bevel tot betaling van rente over de hoofdsom. [7] De rechtbank ziet daarin geen aanleiding voor een ander oordeel in deze procedure. Nog daargelaten dat een conclusie van een A-G bij het HvJ EU geen bindende rechtsregels kan vaststellen, heeft het aangehaalde onderdeel van de conclusie betrekking op terugbetaling van antidumpingrechten wegens nietigverklaring van de daaraan ten grondslag liggende verordening, hetgeen zich in de onderhavige zaak niet voordoet. Voor zover in deze zaak al in strijd met het Unierecht van eiseres bpm is geheven, brengt hetgeen eiseres heeft aangevoerd dus niet mee dat verweerder in deze procedure in zoverre veroordeeld kan worden tot vergoeding van (aanvullende) rente.
14. Gelet op wat hiervoor is overwogen is de vergoede belastingrente niet naar een te laag bedrag vastgesteld en dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Overschrijding redelijke termijn
15. Eiseres heeft op 22 augustus 2024 verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het (pro-forma) bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 7 juli 2021 en verweerder heeft de uitspraak op bezwaar gedaan op 26 april 2023. De uitspraak van de rechtbank is op 11 oktober 2024 gedaan. Dat is afgerond 3 jaar en 4 maanden na indiening van het bezwaarschrift, zodat de redelijke termijn met 1 jaar en 4 maanden is overschreden.
16. Omdat de termijnoverschrijding meer dan 12 maanden bedraagt, het verzoek om een schadevergoeding is gedaan na 14 juni 2024 en het financiële belang van de procedure minder dan € 1.000 bedraagt, beslist de rechtbank naar bevind van zaken. [8] Gelet op het zeer geringe financiële belang van procedure volstaat de rechtbank met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.
17. Ook in hetgeen eiseres overigens heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen grond voor toekenning van een schadevergoeding. Het arrest Gascogne, [9] waarop eiseres zich beroept, geeft daartoe geen aanleiding, nu het in dit arrest een handeling van een instelling van de Unie betreft, namelijk het HvJ EU. Uit het door eiseres aangehaalde arrest VX & AT [10] volgt ook niet dat geen ondergrens voor het financiële belang mag worden gehanteerd, aangezien dat arrest uitsluitend betrekking heeft op de toepassing van artikel 82, eerste lid, van de Algemene verordening gegevensbescherming, dat op het onderhavige geschil niet van toepassing is.
Hoogte en verschuldigdheid van griffierecht
18. Eiseres heeft aangevoerd dat het in strijd is met het Unierecht om vooraf griffierecht te moeten betalen. Het bepaalde in artikel 6 van het EVRM en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest) verzet zich uitsluitend tegen de heffing van griffierecht indien dit een wezenlijke belemmering voor de toegang tot de rechter vormt. [11] In het algemeen kan worden aangenomen dat de in Nederland bestaande regeling in het bestuursrecht over het (vooraf) heffen van griffierecht van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen. Verder kan een rechtzoekende bij de rechter een beroep op betalingsonmacht doen indien heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor hem onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang. [12] Het is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat met deze voorziening wordt voldaan aan het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel. [13] Van strijdigheid met het beginsel van effectieve rechtsbescherming, zoals neergelegd in artikel 47 van het Handvest, is om dezelfde redenen evenmin sprake. [14] Eiseres heeft de voor het beroep verschuldigde griffierecht voldaan en geen beroep gedaan op betalingsonmacht, zodat van enig gebrek aan effectieve en doeltreffende rechtsbescherming in het onderhavige geval geen sprake is.
Proceskosten
19. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. Maas, rechter, in aanwezigheid van mr. T. Blauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 oktober 2024.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht).
Dat kan digitaal via www.rechtspraak.nl, daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan ook door verzending van een brief aan het gerechtshof Den Haag (belastingkamer), Postbus 20302, 2500 EH Den Haag.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het hogerberoepschrift is, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend.
Verder vermeldt u ten minste het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld HvJ EU 11 januari 2024, C-537/22, Global Ink Trade, ECLI:EU:C:2024:6, punten 23 en 25.
2.Zoals reeds volgt uit de tekst van artikel 267 van het VWEU. Vgl. ook HvJ EU 6 oktober 2021, C-561/19, Consorzio Italian Management, ECLI:EU:C:2021:799, punten 28, 32, 37 en 55.
3.HvJ EU 22 oktober 1987, C-314/85, Foto-Frost, ECLI:EU:C:1987:452, punten 12-20; vgl. recenter bijvoorbeeld ook het door eiseres aangehaalde arrest HvJ EU 10 januari 2006, C-344/04, IATA, ECLI:EU:C:2006:10, punt 27.
4.HvJ EU 22 februari 2022, C-430/21, RS, ECLI:EU:C:2022:99, punten 52 en 72.
5.HR 28 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:89.
6.HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1790, r.o. 5.3.2 en 5.3.3.
7.Conclusie A-G Campos Sánchez-Bordona 8 september 2016, C-365/16, Wortmann, ECLI:EU:C:2016:663, punt 70.
8.HR 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853.
9.HvJ EU 26 november 2013, C-58/12 P, Gascogne, ECLI:EU:C:2013:770.
10.HvJ EU 24 december 2023, C-456/22, VX & AT, ECLI:EU:C:2023:988.
11.Vgl. EHRM 20 december 2007, Paykar Yev Haghtanak Ltd tegen Armenië, ECLI:CE:ECHR:2007:1220JUD002163803 en zie ook HR 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579.
12.Vgl. HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:699.
13.HR 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, r.o. 3.1.4.
14.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 10 oktober 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:8618, r.o. 4.6.