ECLI:NL:RBDHA:2024:1814

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 februari 2024
Publicatiedatum
15 februari 2024
Zaaknummer
NL24.3214
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een Algerijnse vreemdeling in het kader van uitzetting

Op 15 februari 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende de bewaring van een Algerijnse vreemdeling, eiser, die in detentie was genomen op basis van artikel 59, lid 1 van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser had verklaard over verschillende identiteitsdocumenten te beschikken, waaronder een Algerijns identiteitsdocument en een rijbewijs. De rechtbank oordeelde dat er voldoende aanknopingspunten waren voor een uitzetting naar Algerije, waardoor het beroep van eiser ongegrond werd verklaard. De rechtbank behandelde het beroep op 9 februari 2024, waarbij eiser via telehoren aanwezig was vanuit het detentiecentrum in Rotterdam, terwijl zijn gemachtigde in Groningen aanwezig was. De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring gerechtvaardigd was, gezien de risico's dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken en zijn medewerking aan de uitzettingsprocedure niet voldoende was. Eiser had eerder een verblijfsvergunning asiel geweigerd gekregen en een terugkeerbesluit ontvangen, maar had zich niet gehouden aan de verplichtingen die voortvloeiden uit deze besluiten. De rechtbank oordeelde dat er geen zicht op uitzetting naar Marokko meer was, maar dat er wel zicht op uitzetting naar Algerije bestond, mits eiser zijn medewerking verleende. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, en de rechtbank wees ook op de mogelijkheid van hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen een week na bekendmaking van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.3214

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser

geboren op [geboortedatum],
van Algerijnse nationaliteit,
v-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. T. Bruinsma),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. K.J. Diender).

Procesverloop

Bij besluit van 29 januari 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 9 februari 2024 met behulp van telehoren op zitting behandeld. Eiser is verschenen in het detentiecentrum Rotterdam. Eisers gemachtigde is verschenen op de rechtbank in Groningen. Tevens is een tolk verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser:
(zware gronden)3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
(lichte gronden)
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
1.1.
Verweerder heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft verweerder overwogen dat een minder dwingende maatregel (een lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
1.2.
Ter zitting heeft verweerder de lichte grond 4e laten vallen.
2. Eiser heeft zich voor wat betreft de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. De inbewaringstelling is naar het oordeel van de rechtbank niet op die grond onrechtmatig.
Grondslag
3. De rechtbank is van oordeel dat eiser valt onder de in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 genoemde categorie vreemdelingen. Aan eiser is op 1 september 2023 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd geweigerd en een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd. Eiser geniet derhalve geen rechtmatig verblijf.
Gronden
4. Eiser stelt zich op het standpunt dat de zware grond 3c ten onrechte aan de maatregel ten grondslag is gelegd. Eiser is tweemaal met onbekende bestemming vertrokken, waardoor het terugkeerbesluit hem niet heeft bereikt. Daarnaast was het vanwege strafrechtelijke detentie voor eiser niet mogelijk om gevolg te geven aan het terugkeerbesluit.
5. De rechtbank stelt vast dat eiser de overige zware en lichte gronden niet heeft bestreden. De zware gronden 3a, 3b, 3d, 3e, en 3i zijn naar het oordeel van de rechtbank, terecht aan de maatregel ten grondslag gelegd en in samenhang bezien, reeds voldoende om de maatregel te kunnen dragen en om aan te nemen dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Eiser beschikt niet over een grensoverschrijdingsdocument, zodat feitelijk juist is dat eiser Nederland niet op voorgeschreven wijze is binnengekomen (3a). Daarnaast heeft eiser zich aan het toezicht op vreemdelingen onttrokken door op 13 december 2022 en 24 augustus 2023 met onbekende bestemming te vertrekken (3b). Voorts heeft verweerder eiser kunnen tegenwerpen dat hij niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit, nu hij onvoldoende heeft ondernomen om in het bezit te komen van documenten waaruit zijn identiteit blijkt (3d). Verweerder heeft ook aan eiser kunnen tegenwerpen dat hij wisselend heeft verklaard over zijn identiteit en nationaliteit (3e). Daarnaast heeft eiser verklaard niet te zullen meewerken aan zijn verplichtingen tot terugkeer (3i). Nu er voldoende gronden zijn om de maatregel te kunnen dragen, laat de rechtbank de beoordeling van de rechtmatigheid van overige gronden onbesproken.
Lichter middel
6. Eiser stelt dat een lichter middel zou moeten worden opgelegd, zodat hij naar Frankrijk kan gaan waar zijn partner en zoon wonen.
6.1.
Gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd is verweerder er terecht vanuit gegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht. Een lichter middel volstond derhalve niet om de uitzetting van eiser te verzekeren. Ook is niet gebleken dat eiser enig verblijfsrecht heeft in Frankrijk. Voorts is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin verweerder aanleiding had moeten zien eiser niettemin een lichter middel dan bewaring op te leggen.
Voortvarendheid en zicht op uitzetting
7. Verweerder heeft voorafgaand aan de inbewaringstelling een eerste uitzettingshandeling verricht door op 23 november 2023 een laissez passer (lp)-traject te starten bij de Marokkaanse autoriteiten. Op 1 februari 2024, dag vier van de inbewaringstelling, is een vertrekgesprek met eiser gevoerd. Verweerder heeft verder driemaal schriftelijk en eenmaal tijdens een fysieke bijeenkomst op de lp-aanvraag gerappelleerd bij de Marokkaanse autoriteiten. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat de Marokkaanse autoriteiten op 9 februari 2024 hebben aangegeven dat zij de nationaliteit en identiteit van eiser niet kunnen bevestigen. Naar het oordeel van de rechtbank bestond vanaf dat moment in eisers geval niet langer zicht op uitzetting naar Marokko. Tot dit moment bestond dit wel, aan welk oordeel de rechtbank toevoegt dat er ook voldoende voortvarendheid door verweerder is betracht.
7.1.
Verweerder heeft ter zitting voorts verklaard dat gelet op genoemde ontwikkeling voor wat betreft Marokko, nu wordt ingezet op uitzetting naar Algerije. Uit het vertrekgesprek van 1 februari 2024 blijkt dat reeds een lp-traject is opgestart bij de Algerijnse autoriteiten. Uit het vertrekgesprek van 15 november 2023 blijkt daarnaast dat eiser bij de AVIM heeft verklaard dat hij beschikt over een Algerijns identiteitsdocument, geboorteakte, familieboekje en een rijbewijs. De rechtbank is van oordeel dat gelet op deze documenten waarover eiser verklaart een aanknopingspunt bestaat op basis waarvan geconcludeerd kan worden dat in dit stadium zicht op uitzetting naar Algerije niet ontbreekt. Niet gesteld of gebleken is dat het voor eiser niet mogelijk is om deze documenten te verkrijgen of dat voor eiser in het bijzonder geen lp zal worden afgegeven. Op eiser rust bovendien de rechtsplicht Nederland te verlaten. Deze plicht brengt onder meer met zich mee dat eiser actieve en volledige medewerking aan zijn uitzetting dient te verlenen, zoals volgt uit de uitspraken van de Afdeling Bestuursrecht van de Raad van State van 13 januari 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:85) en van 2 augustus 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:2210). Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het zicht op uitzetting naar Algerije binnen een redelijke termijn op dit moment in het geval van eiser, en in het bijzonder in het geval eiser zijn medewerking verleent, niet ontbreekt.
8. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F. Sijens, rechter, in aanwezigheid van mr. A.E. Geçer, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.