ECLI:NL:RBDHA:2024:18320

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 november 2024
Publicatiedatum
8 november 2024
Zaaknummer
NL24.8687
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Verzet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen prematuur ingediend verzoek om proceskostenvergoeding in bestuursrechtelijke procedure

Op 7 november 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een verzetprocedure tegen een eerdere uitspraak van 27 augustus 2024. In de aangevallen uitspraak werd het verzoek van de opposant tot vergoeding van proceskosten afgewezen, omdat de rechtbank oordeelde dat de ingebrekestelling van 29 januari 2024 prematuur was ingediend. De opposant had geen verzoek gedaan om op een zitting te worden gehoord, waardoor de rechtbank zonder zitting kon beslissen op basis van artikel 8:55, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De rechtbank heeft in haar beoordeling vastgesteld dat de ingebrekestelling te vroeg was ingediend, omdat de beslistermijn nog niet was verstreken op het moment van de ingebrekestelling. De opposant voerde aan dat de beslistermijn ten onrechte door verweerder was verdaagd en dat verweerder niet had verwezen naar de relevante artikelen van de Vreemdelingenwet (Vw). De rechtbank oordeelde echter dat de opposant niet kon aantonen dat er redelijke twijfel bestond over de eerdere uitspraak, en dat de door de opposant aangehaalde jurisprudentie niet van toepassing was op de geldigheid van de ingebrekestelling.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het verzet ongegrond, waardoor de eerdere uitspraak in stand bleef. De rechtbank oordeelde dat er geen proceskosten vergoed hoefden te worden aan de opposant. Deze uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: NL24.8687 V

uitspraak van de enkelvoudige kamer op het verzet van

[opposant], opposant [1]
V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. A.W.M. van de Wouw).

Inleiding

Bij uitspraak van 27 augustus 2024 [2] (de aangevallen uitspraak) heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:54 van de Awb [3] beslist op het verzoek van opposant tot vergoeding van de proceskosten.
Opposant heeft tegen deze uitspraak verzet gedaan.
Opposant heeft niet verzocht om op een zitting te worden gehoord. De rechtbank doet uitspraak zonder zitting op grond van artikel 8:55, vierde lid, van de Awb.

Beoordeling door de rechtbank

1. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het verzoek om een proceskostenveroordeling afgewezen. De reden hiervoor is dat de rechtbank tot de conclusie is gekomen dat de ingebrekestelling van 29 januari 2024 prematuur is ingediend.
2. Artikel 8:54 van de Awb biedt de mogelijkheid tot vereenvoudigde afdoening als het eindoordeel in de zaak buiten redelijke twijfel staat. In verzet beoordeelt de rechtbank alleen of er redelijke twijfel mogelijk was over het oordeel in de aangevallen uitspraak. Aan de inhoud van de beroepsgronden komt de rechtbank pas toe als het verzet gegrond is.
3. Opposant voert aan dat de ingebrekestelling van 29 januari 2024 niet prematuur is ingediend. De beslistermijn is door verweerder ten onrechte met twaalf weken verdaagd, omdat artikel 7:10 van de Awb slechts een verdaging van zes weken toelaat. Verweerder heeft niet verwezen naar artikel 76 van de Vw [4] , op grond waarvan de beslistermijn met dertien weken kan worden verdaagd. Daarnaast mocht verweerder de termijn voor het aanvullen van de beroepsgronden niet bij de beslistermijn optellen, omdat verweerder het dossier pas laat aan opposant heeft toegezonden. Uit het online portaal van verweerder volgt dat volgens verweerder de beslistermijn op 5 oktober 2023 is verlopen. Daar komt bij dat verweerder in het besluit van 25 maart 2024 heeft erkend dat de ingebrekestelling terecht was ingediend. Opposant beroept zich gelet daarop op het vertrouwensbeginsel. Als het bestuursorgaan een inhoudelijk besluit heeft genomen over de ontvankelijkheid van de ingebrekestelling, kan de bestuursrechter niet ambtshalve aan opposant tegenwerpen dat de ingebrekestelling prematuur is ingediend. In dit kader verwijst opposant naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, van 4 september 2023 [5] , de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 9 juli 2021 [6] en de uitspraak van de Afdeling [7] van 4 augustus 2021. [8]
4. Opposant heeft op 6 juli 2023 bezwaar gemaakt tegen het door verweerder genomen besluit van 23 juni 2023. In dit geval is de termijn voor het nemen van een beslissing op het bezwaar negentien weken op grond van artikel 76, eerste lid, van de Vw. Dit is gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken. [9] De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift bedraagt vier weken. [10] De beslistermijn is daarnaast in overeenstemming met artikel 7:10, tweede lid, van de Awb op 12 oktober 2023 opgeschort doordat verweerder opposant in de gelegenheid heeft gesteld om nog gronden van bezwaar in te dienen, tot en met 1 november 2023. Op 1 november 2023 heeft opposant gronden van bezwaar ingediend en is de beslistermijn verder gaan lopen. Verweerder heeft per brief van 11 juli 2023 rechtmatig de beslistermijn met zes weken opgeschort. [11] De beslistermijn eindigde daardoor op 1 februari 2024. Opposant heeft verweerder op 29 januari 2024 in gebreke gesteld. Dat betekent dat op het moment van de ingebrekestelling de beslistermijn nog niet was verstreken, waardoor de ingebrekestelling te vroeg is ingediend.
5. Dat verweerder in het besluit van 25 maart 2024 heeft gesteld dat de ingebrekestelling terecht was ingediend maakt het vorenstaande niet anders. De bestuursrechter dient namelijk zelfstandig te beoordelen of het beroep ontvankelijk is. Dit volgt uit artikel 8:69 van de Awb. Bij beroepen niet tijdig geldt het bijzondere ontvankelijkheidsvereiste dat twee weken moeten zijn verstreken sinds het bestuursorgaan dat in verzuim verkeert in gebreke is gesteld. Dit volgt uit artikel 6:12, tweede lid, van de Awb. Dit maakt dat de bestuursrechter zelfstandig dient te beoordelen of een ingebrekestelling rechtsgeldig is. De door opposant aangehaalde jurisprudentie biedt geen ondersteuning voor het standpunt dat de rechtbank in voorliggende zaak anders moet oordelen. In de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen van 4 september 2023, was de beslistermijn namelijk verstreken op het moment van het indienen van de ingebrekestelling. Daarnaast betreffen de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 9 juli 2021 en van de Afdeling van 4 augustus 2021, de vraag of het inleidende bezwaarschrift tijdig was ingediend en niet de geldigheid van een ingebrekestelling. Het verzoek om proceskostenveroordeling is dan ook terecht afgewezen. Over dat oordeel is geen redelijk twijfel mogelijk.
6. Het verzet is ongegrond. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak in stand blijft. Verweerder hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank verklaart het verzet ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 7 november 2024 door mr. A.C.J. van Dooijeweert, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Mohandes, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Met opposant wordt bedoeld de indiener van het verzetschrift.
3.Algemene wet bestuursrecht.
4.Vreemdelingenwet 2000.
7.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
9.Op grond van artikel 6:8 van de Awb.
10.Op grond van artikel 69, eerste lid, van de Vw.
11.Op grond van artikel 7:10, derde lid, van de Awb.