ECLI:NL:RBDHA:2024:19449

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 oktober 2024
Publicatiedatum
25 november 2024
Zaaknummer
NL24.35919
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verantwoordelijkheid van Frankrijk voor de asielaanvraag van eiser onder de Dublinverordening

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De minister heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 13 september 2024 niet in behandeling genomen omdat volgens de minister Frankrijk verantwoordelijk is voor de aanvraag. De rechtbank heeft het beroep op 1 oktober 2024 behandeld, waarbij de gemachtigde van de minister aanwezig was, maar eiser en zijn gemachtigde zich afmeldden. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat het niet in behandeling nemen van de aanvraag in stand blijft.

De rechtbank legt uit dat de Europese Unie gezamenlijke regelgeving heeft over het in behandeling nemen van asielaanvragen, vastgelegd in de Dublinverordening. De minister mag een asielaanvraag niet in behandeling nemen als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is. Eiser had op 12 april 2024 een asielaanvraag ingediend in Nederland, maar uit EU-informatie bleek dat hij eerder in Duitsland en Zwitserland asiel had aangevraagd. Nederland heeft daarom een verzoek om terugname gedaan bij Duitsland, dat dit verzoek afwees en Frankrijk als verantwoordelijk aangaf. De rechtbank oordeelt dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat Frankrijk verantwoordelijk is voor de asielaanvraag van eiser.

Eiser voerde aan dat Nederland verantwoordelijk is omdat hij met een visum van Frankrijk het grondgebied is binnengekomen. De rechtbank oordeelt echter dat de minister bij zijn standpunt terecht heeft gewezen op de Dublinverordening, die bepaalt dat de situatie op het moment van de eerste asielaanvraag bepalend is. Eiser heeft geen objectieve gegevens overgelegd die zijn medische situatie onderbouwen, en de rechtbank concludeert dat de minister geen aanvullende garanties hoefde te vragen. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en bevestigt dat eiser mag worden overgedragen aan Frankrijk.

Uitspraak

uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.35919
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], V-nummer: [V-nummer] , eiser
(gemachtigde: mr. G. Ocak),
en
de minister van Asiel en Migratie, de minister
(gemachtigde: mr. H.J. Metselaar).
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De minister heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 13 september 2024 niet in behandeling genomen omdat volgens de minister Frankrijk verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1. De minister heeft zich in een eerder besluit van 8 juli 2024 ook op het standpunt gesteld dat Frankrijk verantwoordelijk is voor de aanvraag van eiser, en dat zijn aanvraag daarom niet in behandeling wordt genomen. Deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, heeft het beroep van eiser tegen dat besluit gegrond verklaard op 4 september 2024.1 De minister heeft daarom op 13 september 2024 een nieuw besluit genomen (het bestreden besluit). In het bestreden besluit heeft de minister nader toegelicht waarom hij Frankrijk nog steeds verantwoordelijk acht voor de aanvraag van eiser.
1.2. De rechtbank heeft het beroep op 1 oktober 2024 op zitting behandeld. Hieraan heeft de gemachtigde van de minister deelgenomen. Eiser en zijn gemachtigde hebben zich afgemeld voor de zitting.
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.

1.ECLI:NL:RBDHA:2024:14068.

3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
4.1.
De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening neemt de minister een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.2
4.2.
Eiser heeft op 12 april 2024 een asielaanvraag in Nederland ingediend. Uit EU- VIS3 is gebleken dat eiser door Frankrijk in het bezit is gesteld van een visum, dat geldig was van 11 december 2022 tot en met 10 maart 2023. Uit Eurodac is gebleken dat eiser op 18 juli 2023 in Duitsland en op 12 januari 2024 in Zwitserland een asielaanvraag heeft ingediend. Nederland heeft daarom op 30 april 2024 bij Duitsland een verzoek om terugname gedaan. Duitsland heeft dat verzoek op 3 mei 2024 afgewezen met als toelichting dat Frankrijk verantwoordelijk lijkt te zijn en dat eiser is overgedragen van Duitsland aan Frankrijk op 9 januari 2024. Nederland heeft vervolgens op 3 mei 2024 bij Frankrijk een verzoek om overname gedaan. Frankrijk heeft dit verzoek aanvaard op 3 juni 2024.
4.3.
In de uitspraak van 4 september 2024 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Groningen geoordeeld dat de minister zich ten onrechte op het standpunt had gesteld dat Frankrijk op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser. De rechtbank heeft daarbij betrokken dat de geldigheidsduur van het door Frankrijk afgegeven visum meer dan zes maanden was verlopen op het moment dat eiser in Nederland asiel aanvroeg. De rechtbank volgde de minister niet in zijn standpunt dat Frankrijk verantwoordelijk is voor de asielaanvraag van eiser vanwege de enkele omstandigheid dat eiser de Europese Unie heeft verlaten door zijn vertrek naar Zwitserland. De verwijzing door de minister naar artikel 19 van de Dublinverordening over de beëindiging van de verantwoordelijkheid, ging volgens de rechtbank ook niet op, alleen al omdat die bepaling in de situatie van eiser niet van toepassing is. De rechtbank heeft daarom het besluit van 8 juli 2024 vernietigd en de minister opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarin hij rekening houdt met de uitspraak.
4.4.
In het bestreden besluit heeft de minister zich opnieuw op het standpunt gesteld dat Frankrijk verantwoordelijk is voor de asielaanvraag van eiser en dat terecht een overnameverzoek is gedaan op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Dublinverordening. De minister heeft dit standpunt nader toegelicht, onder meer door te verwijzen naar artikel 7, tweede lid, van de Dublinverordening, waaruit volgens de minister volgt dat de situatie op het moment van de eerste asielaanvraag in de EU (in het geval van eiser: op 18 juli 2023 in Duitsland) bepalend is.
Heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat Frankrijk verantwoordelijk is?
5. Eiser voert aan dat hij nog altijd van mening is dat Nederland verantwoordelijk is voor zijn asielaanvraag. Hij is immers met een visum van Frankrijk het grondgebied van de lidstaten binnengekomen, dat visum was op het moment van de asielaanvraag in Nederland
2 Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
3 Het visuminformatiesysteem van de Europese Unie.
meer dan 6 maanden was verlopen en hij heeft in Frankrijk nooit asiel aangevraagd. Volgens eiser volgt dan uit artikel 12, vierde lid, van de Dublinverordening dat Nederland verantwoordelijk is voor zijn asielaanvraag.
Eiser stelt dat de minister in het bestreden besluit ten onrechte wijst op artikel 7 van de Dublinverordening. De minister heeft namelijk een verzoek om terugname gedaan bij Duitsland. Volgens eiser is er dus sprake van een terugnamesituatie, en dan mag geen beroep worden gedaan op de bepalingen uit hoofdstuk III (waaronder artikel 7) van de Dublinverordening. Daarbij wijst hij op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 12 februari 20164. Eiser stelt ook dat de minister Frankrijk onjuist heeft voorgelicht in het claimverzoek, omdat daarin niet is vermeld dat eiser een visum had en van wanneer tot wanneer het visum geldig was. Volgens eiser is dat in strijd met artikel 22 van de Dublinverordening.
5.1.
De rechtbank is van oordeel dat de minister bij het standpunt dat Frankrijk verantwoordelijk is voor de asielaanvraag van eiser terecht heeft gewezen op artikel 7, tweede lid, van de Dublinverordening. Daarin staat:
“Welke lidstaat met toepassing van de in dit hoofdstuk beschreven criteria de verantwoordelijke lidstaat is, wordt bepaald op grond van de situatie op het tijdstip waarop de verzoeker zijn verzoek om internationale bescherming voor de eerste maal bij een lidstaat indient.”Eiser heeft zijn eerste asielaanvraag binnen de EU ingediend in Duitsland op 18 juli 2023. In die procedure kon eiser een beroep doen op de criteria van hoofdstuk III (waaronder artikel 12, vierde lid) van de Dublinverordening, waarbij de situatie op het moment van de asielaanvraag in Duitsland bepalend was, zoals volgt uit artikel 7, tweede lid, van de Dublinverordening. Duitsland heeft vastgesteld dat Frankrijk de verantwoordelijke lidstaat is, en heeft eiser overgedragen aan Frankrijk. Dat blijkt uit de toelichting van de Duitse autoriteiten bij de afwijzing van het claimverzoek van 3 mei 2023. De rechtbank leidt hieruit af dat de bepalingsprocedure met toepassing van de criteria in hoofdstuk III van de Dublinverordening is afgerond, waarbij Frankrijk is aangewezen als de verantwoordelijke lidstaat voor eiser. Dat wordt nog eens bevestigd door het claimakkoord met Frankrijk op 3 juni 2024. Eiser heeft geen omstandigheden naar voren gebracht waaruit blijkt dat de verantwoordelijkheid is geëindigd. De minister mocht dus van de verantwoordelijkheid van Frankrijk uitgaan.5
5.2.
Eiser kan in deze procedure in Nederland niet nogmaals eens een beroep doen op de criteria uit hoofdstuk III van de Dublinverordening, waaronder artikel 12, vierde lid, van de Dublinverordening. In dat geval zouden de Nederlandse autoriteiten namelijk in feite een heroverweging maken van de verantwoordelijkheidsbepaling door Duitsland. Dat druist in tegen de doelstelling van de Dublinverordening om secundaire stromen tussen de lidstaten te voorkomen, het beginsel in artikel 3, eerste lid, van de Dublinverordening dat de asielaanvraag slechts door één lidstaat wordt behandeld en de doelstelling om asielaanvragen snel te behandelen.6 De rechtbank ziet zich ook gesteund in dit oordeel in de uitspraak van de Afdeling van 24 november 20207.

4.ECLI:NL:RVS:2016:438.

5 Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 23 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3224, r.o. 2.1.
6 Vergelijk het arrest H. en R. van het Hof van Justitie van de EU van 2 april 2019, ECLI:EU:C:2019:280, punten 77-79.
5.3.
De rechtbank volgt eiser ook niet in zijn standpunt dat de minister met de verwijzing naar artikel 7, tweede lid, van de Dublinverordening een beroep doet op de criteria uit hoofdstuk III. Dit artikel geeft een uitleg over “de in dit hoofdstuk beschreven criteria”, en omvat dus niet de criteria voor de verantwoordelijkheidsbepaling zelf. De rechtbank volgt eiser ook niet in zijn betoog dat de minister in het claimverzoek had moeten vermelden dat eiser een visum had en de geldigheidsduur daarvan. In een claimverzoek hoeft alleen de informatie te worden vermeld die relevant is voor de bepaling van de verantwoordelijke lidstaat.8 Gelet op wat hiervoor is overwogen kon het visum (en het verlopen daarvan) niet leiden tot verantwoordelijkheid van Nederland of van een andere lidstaat. Het visum hoefde daarom niet vermeld te worden. Bovendien heeft de minister op de zitting terecht opgemerkt dat Frankrijk geacht mag worden op de hoogte te zijn van de visa die zij afgeeft en de geldigheidsduur daarvan.
5.4.
De rechtbank concludeert dat de minister zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat Frankrijk verantwoordelijk is voor de aanvraag van eiser en dit standpunt in het bestreden besluit ook voldoende heeft gemotiveerd. De beroepsgrond slaagt niet.
Interstatelijk vertrouwensbeginsel en arrest C.K9.
6. Eiser voert aan dat ten aanzien van Frankrijk niet kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Eiser wijst daartoe op het AIDA-rapport van mei 2024, update 2023, waaruit onder andere volgt dat er opvangproblemen zijn waardoor asielzoekers op straat belanden, en dat asielzoekers na drie maanden pas een beroep kunnen doen op PUMA10 om hun recht op gezondheidszorg te effectueren. Eiser stelt dat klagen in Frankrijk zinloos is, omdat het Frans beleid is om herhaalde aanvragers niet onmiddellijk opvang te bieden. Verder stelt eiser dat hij astma heeft, en daarvoor specialistische zorg nodig heeft. Gelet op de informatie uit het AIDA-rapport had de minister aanvullende garanties moeten vragen. Eiser doet, gelet op zijn medische situatie, ook een beroep op het arrest C.K. en stelt dat de minister geen beslissing had kunnen nemen zonder nader onderzoek te vragen bij het Bureau Medische Advisering (BMA).
6.1.
De rechtbank overweegt dat de minister in zijn algemeenheid ten aanzien van alle lidstaten mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De Afdeling heeft dit voor Frankrijk recent nog bevestigd in de uitspraak van 30 augustus 202411. Dat betekent dat de minister, behoudens uitzonderlijke omstandigheden, ervan uit mag gaan dat de Franse autoriteiten het Unierecht en met name de door dat recht erkende grondrechten in acht nemen.12 Het is daarom in beginsel aan eiser om aannemelijk te maken dat hij bij overdracht aan Frankrijk, als gevolg van het niet nakomen van internationale verplichtingen door de Franse autoriteiten, een reëel risico loopt op een behandeling die strijdig is met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest. Daarvan is sprake in het geval dat de vreemdeling aannemelijk maakt dat er structurele tekortkomingen in het asiel- en opvangsysteem zijn die een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken.13
8 Artikel 21, derde lid en artikel 24, vijfde lid, van de Dublinverordening.
9 ECLI:EU:C:2017:127.
10 De algemene ziektekostendekking in Frankrijk
12 Arrest Jawo van het Hof van Justitie van de Europese Unie, 19 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:218, punt 81.
13 Arrest Jawo, punten 91-92.
6.2.
De rechtbank oordeelt dat eiser hierin niet is geslaagd. De Afdeling heeft in de uitspraak van 30 augustus 2024 het AIDA-rapport update 2023 betrokken en heeft overwogen dat dit rapport geen wezenlijk ander beeld schetst van de situatie in Frankrijk voor Dublinclaimanten dan uit de landeninformatie volgt die al bij de uitspraak van 2 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1863, is betrokken. In die uitspraak heeft de Afdeling over het voorgaande AIDA-rapport geoordeeld dat daaruit niet kan worden opgemaakt dat er structurele tekortkomingen in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen in Frankrijk zijn. Verder heeft eiser geen asiel gevraagd in Frankrijk. Hij heeft dus ook geen persoonlijke ervaringen met de asielprocedure en de opvang. Eiser heeft met de verwijzing naar het AIDA-rapport update 2023 ook niet aannemelijk gemaakt dat hij in Frankrijk geen medische zorg kan krijgen. Uit het AIDA-rapport blijkt dat asielzoekers gedurende de eerste drie maanden toegang hebben tot spoedeisende medische zorg, en daarna op grond van het PUMA-systeem recht hebben op gezondheidszorg.14 Het voorgaande betekent dat de minister mocht uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en geen aanvullende garanties hoefde te vragen.
6.3.
Voor zover eiser een beroep doet op het arrest C.K. in die zin dat overdracht aan Frankrijk zelf tot aanzienlijke en onomkeerbare gevolgen leidt voor zijn gezondheidstoestand, overweegt de rechtbank als volgt. Uit het arrest C.K. volgt dat wanneer een asielzoeker objectieve gegevens overlegt die de bijzondere ernst van zijn gezondheidstoestand en ook de aanzienlijke en onomkeerbare gevolgen aantonen waartoe een overdracht zelf zou kunnen leiden, de minister bij het nemen van het overdrachtsbesluit moet beoordelen wat het risico is dat die gevolgen zich voordoen. De rechtbank stelt vast dat eiser geen objectieve gegevens heeft overgelegd om zijn medische situatie te onderbouwen. Ook zijn de stellingen van eiser over zijn klachten niet eenduidig. In zijn beroepschrift stelt hij dat hij astmatisch is, maar in het aanmeldgehoor heeft eiser verklaard: "Nee, ik ben niet astmatisch.”. Vervolgens heeft eiser verklaard: “Er is een foto gemaakt en de arts zei dat er wel iets te zien is. Ze wisten alleen niet wat. Er komt wel een vervolgonderzoek en daarvoor moet ik terugkomen." Uit het dossier blijkt niet of dit vervolgonderzoek heeft plaatsgevonden en wat de uitkomst daarvan is. Eiser en zijn gemachtigde zijn ook niet op zitting verschenen om dit toe te lichten. Het is dus niet duidelijk welke medische problematiek zou moeten worden onderzocht. De minister hoefde het BMA dus niet om advies te vragen. De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie en gevolgen
7. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het niet in behandeling nemen van de aanvraag in stand blijft en eiser mag worden overgedragen aan Frankrijk. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.
14 Zie pagina 132.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.J. Blok, rechter, in aanwezigheid van mr. S.J. Valk, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
21 oktober 2024
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.