ECLI:NL:RBDHA:2024:21229

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 december 2024
Publicatiedatum
16 december 2024
Zaaknummer
NL24.41637
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.S. Gaastra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag op basis van de Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn asielaanvraag beoordeeld. De minister van Asiel en Migratie heeft de aanvraag op 24 oktober 2024 niet in behandeling genomen, omdat Kroatië verantwoordelijk is voor de aanvraag. De rechtbank heeft de zaak op 3 december 2024 behandeld, waarbij zowel eiser als de gemachtigden van eiser en de minister aanwezig waren.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat het besluit van de minister in stand blijft. De rechtbank legt uit dat de Europese Unie regelgeving heeft omtrent de behandeling van asielaanvragen, vastgelegd in de Dublinverordening. De minister mag een asielaanvraag niet in behandeling nemen als een andere lidstaat verantwoordelijk is. In dit geval heeft Nederland op 25 juni 2024 een verzoek om terugname aan Kroatië gedaan, dat op 9 juli 2024 is aanvaard.

Eiser betoogt dat de minister ten onrechte heeft aangenomen dat hij kan uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Kroatië, omdat hij slechte ervaringen heeft gehad met de Kroatische autoriteiten. De rechtbank oordeelt echter dat de minister geen aanleiding had om af te wijken van het vertrouwensbeginsel, aangezien er geen structurele tekortkomingen in de asielprocedure in Kroatië zijn aangetoond. De rechtbank wijst erop dat de persoonlijke ervaringen van eiser niet voldoende zijn om te concluderen dat hij een reëel risico loopt op een onmenselijke behandeling.

De rechtbank concludeert dat de minister ook geen toepassing hoefde te geven aan artikel 17 van de Dublinverordening, omdat eiser geen bijzondere individuele omstandigheden heeft aangetoond die een uitzondering rechtvaardigen. De rechtbank wijst erop dat de minister de situatie van eiser en zijn familie in Nederland heeft meegewogen, maar dat de familieleden niet onder de definitie van gezinsleden vallen zoals bedoeld in de Dublinverordening. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.41637

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 december 2024 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. B. Anik),
en

de minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: mr. E. Özel.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De minister heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 24 oktober 2024 niet in behandeling genomen omdat Kroatië verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 3 december 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt en het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
4. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening neemt de minister een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. [1] In dit geval heeft Nederland op 25 juni 2024 bij Kroatië een verzoek om terugname gedaan. Kroatië heeft dit verzoek op 9 juli 2024 aanvaard.
Mag de minister voor Kroatië uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel?
5. Eiser betoogt dat de minister ten onrechte heeft geconcludeerd dat hij mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Kroatië. Hiertoe voert eiser aan dat hij bij binnenkomst in Kroatië werd aangehouden en in detentie werd gezet. Eiser is door de tolk verkeerd geïnformeerd en hij moest zijn vingerafdrukken in Kroatië afstaan. Eiser was in de veronderstelling dat dat voor zijn illegale binnenkomst was en niet voor het aanvragen van asiel. Vervolgens hebben de autoriteiten van Kroatië eiser zonder verdere behandeling uitgezet en is eiser slecht behandeld. Eiser heeft verklaard dat hij is gemarteld en in de kou moest blijven zitten. Eiser mocht maar één keer per dag eten en er was slechts één toilet. Het is daarmee aannemelijk dat eiser een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met artikel 4 van het Handvest. Eiser moest van de autoriteiten van Kroatië naar Slovenië en hij kreeg geen kans om te klagen bij de autoriteiten. Dit is niet de eerste keer dat eiser met een pushback te maken kreeg. Eiser is meermaals aan de grens van Kroatië door de Kroatische autoriteiten terugstuurde, voordat het hem lukte om het Kroatisch grondgebied te betreden. Eiser doet hierbij een beroep op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle van 21 oktober 2024 [2] , waaruit blijkt dat pushbacks niet alleen over het gehele grondgebied van Kroatië worden uitgevoerd maar ook dat daarbij geen onderscheid wordt gemaakt tussen personen, en dat ook personen die zich reeds in de asielprocedure bevinden worden onderworpen aan deze praktijken die onmiskenbaar een schending van artikel 3 van het EVRM met zich brengen. Eiser verzoekt de rechtbank ook om zijn zaak aan te houden totdat de meervoudige kamer van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, zich over onderhavige kwestie heeft gebogen.
5.1.
De beroepsgrond slaagt niet. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 9 oktober 2024 [3] mag de minister bij de toepassing van de Dublinverordening voor Kroatië nog steeds uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Ook is niet gebleken van structurele tekortkomingen in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen in Kroatië waarvan de minister niet onkundig kon zijn en op grond waarvan hij de in die zaak betrokken vreemdeling niet had mogen overdragen aan Kroatië. De Afdeling is tamelijk uitputtend ingegaan op de door eiser genoemde pushbacks. De Afdeling heeft geoordeeld dat de theoretische mogelijkheid dat Dublinclaimanten slachtoffer kunnen worden van pushbacks niet kan worden gelijkgesteld met een reëel risico dat dit gebeurt. Deze rechtbank en zittingsplaats is eerder tot hetzelfde oordeel gekomen als de Afdeling in haar uitspraak van 8 oktober 2024. [4] De rechtbank ziet verder ook geen aanleiding om de behandeling van de meervoudige kamer van zittingsplaats Zwolle af te wachten, omdat uit zeer recente rechtspraak blijkt dat ten aanzien van Kroatië van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. De uitspraak van zittingsplaats Zwolle van 21 oktober 2024 [5] geeft ook geen aanleiding om hier anders over te oordelen dan wel eisers zaak aan te houden. Ten eerste acht de rechtbank van belang dat in deze uitspraak de rechtmatigheid van een overdracht naar Kroatië niet ter toetsing voorlag, maar de maatregel van bewaring. Daar komt bij dat de uitspraak van het Verwaltungsgericht Braunschweig van 8 mei 2023 waar de rechtbank naar verwijst in hoger beroep is vernietigd door het Oberverwaltungsgericht Niedersachsen op 4 december 2023 [6] . De Afdeling heeft die uitspraak in de hiervoor genoemde uitspraak van 9 oktober 2024 al meegenomen.
5.2.
De persoonlijke ervaringen van eiser bieden ook geen grond voor het oordeel dat sprake is van structurele tekortkomingen van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen in Kroatië. De verklaringen van eiser over de door hem ervaren slechte behandeling door de Kroatische autoriteiten gaan namelijk over de wijze waarop hij bij eerste aankomst in Kroatië is behandeld en niet over de situatie dat eiser als Dublinclaimant aan Kroatië zal worden overgedragen. Over dit laatste kan eiser ook niet verklaren, nu hij niet eerder als Dublinclaimant is overgedragen aan Kroatië. Het is niet gebleken dat eiser als Dublinclaimant bij of na zijn overdracht aan Kroatië in een vergelijkbare situatie terecht zal komen als vreemdelingen die illegaal de buitengrens van Kroatië oversteken. Eiser wordt via een claimakkoord overgedragen, zodat het voor de autoriteiten in Kroatië duidelijk is dat eiser een Dublinclaimant is. Eiser heeft verder ook niet aannemelijk gemaakt dat hij als Dublinclaimant in Kroatië in detentie zal worden geplaatst. Daarbij heeft de minister terecht opgemerkt dat niet is gebleken dat de gestelde eerdere detentie van eiser in Kroatië onrechtmatig en in strijd met de internationale afspraken is geweest. De minister concludeert terecht dat het niet aannemelijk is dat eiser in Kroatië een reëel risico loopt op een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het EU Handvest. De minister stelt hierbij terecht dat, indien eiser zich na overdracht aan Kroatië, onverhoopt, geconfronteerd zou zien met problemen, hij zich hierover dient te beklagen bij de Kroatische autoriteiten.
Heeft de minister toepassing moeten geven aan artikel 17 van de Dublinverordening?
6. Eiser betoogt dat in zijn geval sprake is van bijzondere individuele omstandigheden die reden geven zijn asielverzoek onverplicht in behandeling te nemen. Op de zitting heeft eiser aangevoerd dat hij graag bij zijn familie in Nederland wil zijn. Hij heeft op de zitting verklaard dat er sprake is van afhankelijkheid tussen eiser en zijn familie die woonachtig is in Nederland. Hier had in het gehoor naar moeten worden gevraagd. Daarnaast heeft hij gewezen op zijn persoonlijke (slechte) ervaringen met de Kroatische autoriteiten.
6.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister geen aanleiding hoeven zien om toepassing te geven aan artikel 17 van de Dublinverordening. De minister trekt een asielaanvraag onverplicht aan zich onder andere als bijzondere, individuele omstandigheden maken dat de overdracht aan de andere lidstaat van onevenredige hardheid getuigt. De algemene omstandigheden en persoonlijke ervaringen in Kroatië waarop eiser wijst zijn al betrokken bij de beoordeling of de minister nog mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De minister hoeft dezelfde persoonlijke ervaringen in dat geval niet nogmaals te toetsen in het kader van artikel 17 van de Dublinverordening. [7] De omstandigheid dat eiser hier te lande familie heeft wonen heeft de minister ook meegenomen in de besluitvorming. De minister heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de door eiser gestelde familieleden (ooms en tantes) niet onder de definitie van gezinslid vallen, bedoeld in artikel 2, onder g, Dublinverordening, zodat reeds hierom geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikelen 8, 9, 10, 11 en 16 van de
Dublinverordening. Het betoog van eiser op de zitting dat hij afhankelijk is van zijn familie en dat de minister daarom de asielaanvraag onverplicht naar zich toe moet trekken slaagt ook niet nu hij dit niet heeft onderbouwd. In het aanmeldgehoor van 31 mei 2024 is aan eiser gevraagd of hij bij zijn familieleden in Nederland wil verblijven. Hierop heeft eiser geantwoord dat hij graag dichter bij zijn familieleden in een AZC wil verblijven, maar niet bij hun. [8] Eiser heeft geen andere omstandigheden aangevoerd waaruit volgt dat sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S. Gaastra, rechter, in aanwezigheid van mr. B. Göbel, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
2.Zaaknummer NL24.39263.
3.ABRvS 9 oktober 2024 ECLI:NL:RVS:2024:4037.
4.Rechtbank Den Haag, z.p. Arnhem, 8 oktober 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:16284.
5.Zaaknummer NL24.39263.
6.Uitspraak van het Oberverwaltungsgericht Niedersachsen van 4 december 2023, 10 LB 91/23, ECLI:DE:OVGNI:2023:1204.10LN91.23.00.
7.Zie ABRvS 30 april 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1778 & ABRvS 2 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1860.
8.Aanmeldgehoor, p. 5.