ECLI:NL:RBDHA:2024:21229
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- A.S. Gaastra
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag op basis van de Dublinverordening
In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn asielaanvraag beoordeeld. De minister van Asiel en Migratie heeft de aanvraag op 24 oktober 2024 niet in behandeling genomen, omdat Kroatië verantwoordelijk is voor de aanvraag. De rechtbank heeft de zaak op 3 december 2024 behandeld, waarbij zowel eiser als de gemachtigden van eiser en de minister aanwezig waren.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat het besluit van de minister in stand blijft. De rechtbank legt uit dat de Europese Unie regelgeving heeft omtrent de behandeling van asielaanvragen, vastgelegd in de Dublinverordening. De minister mag een asielaanvraag niet in behandeling nemen als een andere lidstaat verantwoordelijk is. In dit geval heeft Nederland op 25 juni 2024 een verzoek om terugname aan Kroatië gedaan, dat op 9 juli 2024 is aanvaard.
Eiser betoogt dat de minister ten onrechte heeft aangenomen dat hij kan uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Kroatië, omdat hij slechte ervaringen heeft gehad met de Kroatische autoriteiten. De rechtbank oordeelt echter dat de minister geen aanleiding had om af te wijken van het vertrouwensbeginsel, aangezien er geen structurele tekortkomingen in de asielprocedure in Kroatië zijn aangetoond. De rechtbank wijst erop dat de persoonlijke ervaringen van eiser niet voldoende zijn om te concluderen dat hij een reëel risico loopt op een onmenselijke behandeling.
De rechtbank concludeert dat de minister ook geen toepassing hoefde te geven aan artikel 17 van de Dublinverordening, omdat eiser geen bijzondere individuele omstandigheden heeft aangetoond die een uitzondering rechtvaardigen. De rechtbank wijst erop dat de minister de situatie van eiser en zijn familie in Nederland heeft meegewogen, maar dat de familieleden niet onder de definitie van gezinsleden vallen zoals bedoeld in de Dublinverordening. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.