In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, uitspraak gedaan op 17 december 2024 in de zaak van een eiser die beroep had ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit door de minister van Asiel en Migratie. Eerder, op 6 juni 2024, had de rechtbank in een andere procedure het beroep tegen het niet tijdig beslissen gegrond verklaard en de minister een beslistermijn van acht weken opgelegd, met een dwangsom van € 100,- per dag voor elke dag dat deze termijn werd overschreden, tot een maximum van € 7.500,-. Op 21 oktober 2024 heeft de eiser opnieuw beroep ingesteld, omdat de minister wederom niet tijdig een besluit had genomen op de asielaanvraag. De rechtbank heeft in deze uitspraak geoordeeld dat het beroep kennelijk gegrond is en heeft besloten zonder zitting uitspraak te doen, zoals toegestaan onder artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister niet heeft voldaan aan de eerder opgelegde beslistermijn en dat de dwangsom van € 7.500,- inmiddels verbeurd was. De rechtbank heeft de minister opgedragen om binnen vier weken na de bekendmaking van deze uitspraak alsnog een besluit te nemen op de asielaanvraag van de eiser. Tevens is de minister een dwangsom van € 100,- per dag opgelegd voor elke dag dat de beslistermijn wordt overschreden, met een maximum van € 7.500,-. De proceskosten van de eiser zijn vastgesteld op € 437,50, die de minister moet vergoeden.