ECLI:NL:RBDHA:2024:21440

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 december 2024
Publicatiedatum
18 december 2024
Zaaknummer
22/7858
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens naderhand verkregen middelen uit verkoop woning

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 december 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een alleenstaande moeder, en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Eiseres ontving vanaf 22 augustus 2018 een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw). De bijstandsverlening werd ingetrokken omdat eiseres naderhand middelen had verkregen uit de verkoop van de echtelijke woning, die zij samen met haar ex-partner bezat. De woning was verkocht op 13 oktober 2021 voor € 289.000,-, en eiseres ontving op 6 december 2021 een bedrag van € 79.559,66 uit deze verkoop. De rechtbank oordeelde dat eiseres vanaf het begin van de bijstandsverlening geen recht had op bijstand, omdat haar vermogen de voor haar geldende vermogensgrens overschreed. Eiseres had bij de aanvraag van de bijstandsuitkering een vermogen van nul opgegeven, maar dit was onjuist omdat zij recht had op een aandeel in de verkoopopbrengst van de woning. De rechtbank concludeerde dat de terugvordering van de bijstandsuitkering rechtmatig was, omdat eiseres al voor de aanvang van de bijstandsverlening aanspraak had op deze middelen. Eiseres voerde aan dat de terugvordering onaanvaardbare sociale en financiële gevolgen voor haar zou hebben, maar de rechtbank oordeelde dat er geen dringende redenen waren om van de terugvordering af te zien. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en bevestigde de beslissing van het college om de bijstandsuitkering in te trekken en terug te vorderen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/7858

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 december 2024 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. P.R.L.V.M. Kruik),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. L.J. van der Zwart).

Procesverloop

Bij besluit van 7 maart 2022 (het primaire besluit) heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiseres op grond van de Participatiewet (Pw) ingetrokken met ingang van 22 augustus 2018.
Bij besluit van 31 oktober 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 5 november 2024 op zitting behandeld. Hierbij waren eiseres, de dochter van eiseres, G. Günes (tolk) en de gemachtigden van eiseres en verweerder aanwezig.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Eiseres ontving vanaf 22 augustus 2018 een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet. Het vermogen van eiseres was bij aanvang vastgesteld op nul. Eisers leefde op dat moment duurzaam gescheiden van haar ex-partner.
1.2.
Op 20 maart 2018 is de echtscheiding van eiseres en haar ex-partner ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Tot de gezamenlijke boedel behoorde de echtelijke woning aan de [adres] , te [plaatsnaam] . In het kader van de boedelscheiding is de woning op 13 oktober 2021 verkocht voor € 289.000,-.
1.3.
Eiseres heeft op 31 januari 2022 – op verzoek van verweerder – de akte van levering, het bankafschrift van de bijschrijving op 6 december 2021 en de nota van afrekening van het notariskantoor overgelegd. Hieruit is gebleken dat de notaris op 6 december 2021 een bedrag van € 79.559,66 heeft overgemaakt aan eiseres in verband met de verkoop van de echtelijke woning.
1.4.
Dit heeft geleid tot het primaire besluit waarbij verweerder de bijstandsuitkering van eiseres heeft ingetrokken per 22 augustus 2018, omdat zij vanaf het begin af aan geen recht heeft gehad op bijstand. Dit besluit is genomen omdat zij € 67.519,66 meer vermogen heeft dan de vermogensgrens die voor haar geldt. Haar vermogen was bij het toekennen van de bijstand op 22 augustus 2022 vastgesteld op nul, maar is op 6 december 2021 toegenomen met € 79.559,66. De vermogensgrens die voor eiseres geldt is € 12.040,-. Zij heeft daarom van 22 augustus 2018 tot 31 januari 2022 € 34.409,43 ten onrechte bijstand ontvangen en dient dit terug te betalen.
2. Met het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat er sprake is van naderhand verkregen middelen waardoor de bijstand teruggevorderd kan worden. De ingangsdatum van de terugvordering is vastgesteld op de aanvangsdatum van de bijstandsuitkering, omdat de datum van de inschrijving van de echtscheiding voor de aanvangsdatum ligt. Eiseres had dus voor aanvang van de bijstand al aanspraak op haar aandeel in de waarde van de woning. Bij het toekenningsbesluit is eiseres gewezen op de mogelijke terugvordering in verband met het verkopen van de woning. Voor zover eiseres meent dat zij hier niet nadrukkelijk op is gewezen, merkt verweerder op dat hier geen verplichting tot bestaat. Ook is er geen sprake van schending van het vertrouwensbeginsel omdat er geen uitdrukkelijke, ondubbelzinnige, en onvoorwaardelijke toezegging is gedaan die bij eiseres de gerechtvaardigde verwachting zou hebben gewekt dat de uitkering niet zou worden teruggevorderd, aldus verweerder.
2.1.
Nu niet eerder dan tijdens de hoorzitting is aangegeven dat eiseres meer schulden had dan zij bij de aanvraag had opgegeven, is in bezwaar alsnog rekening gehouden met de geverifieerde en inmiddels afbetaalde leningen. Dit betreft de aangetoonde lening ter hoogte van € 15.000,- van [naam] , en een, niet nader onderbouwde, lening van € 3.000,-. Het vermogen van eiseres bij aanvang van de lening is daarom vastgesteld op € 61.559,66 (€ 79.559,66 – € 18.000). Gelet op het maximaal vrij te laten vermogen ten tijde van de datum van toekenning van de bijstand van € 12.040,-, overschreed het vermogen van eiseres het maximaal vrij te laten vermogen met een bedrag van € 49.159,66. Dat eiseres tijdens de bijstandsperiode nog meer geld heeft geleend doet niet ter zake omdat deze schulden na de peildatum zijn ontstaan. Van dubbele woonlasten is volgens verweerder niet gebleken omdat zowel de ex-partner van eiseres als eiseres hebben verklaard dat de ex-partner de woonlasten betaald. Later is dit ook verrekend, aldus verweerder.
2.2.
Verweerder ziet in hetgeen eiseres heeft aangevoerd geen dringende redenen om van de terugvordering af te zien. Een besluit tot terugvordering heeft namelijk pas financiële gevolgen bij de invordering. Daarnaast heeft verweerder opgemerkt dat niet tot het uiterste is gegaan met het vaststellen van het vermogen. Het geld wat in het depot stond en waarvan later € 13.500,- aan eiseres is uitbetaald, is namelijk (abusievelijk) niet meegenomen in de vaststelling van het vermogen.
3. In beroep stelt eiseres dat zij niet kan plaatsen dat haar bijstandsuitkering wordt teruggevorderd met ingang van 22 augustus 2018, omdat zij pas op 6 december 2021 kon beschikken over haar aandeel van de verkoop van de echtelijke woning. Een beëindiging had daarom in de reden gelegen. Verweerder heeft eiseres bij het toekennen van de bijstand het vertrouwen gegeven dat zij aanspraak had en kon maken op de bijstand. Eiseres kon niet interen op niet bestaand fictief vermogen, en kon dit, als leek, ook niet voorzien. Eiseres heeft ook lange tijd dubbele woonlasten betaald. Daarnaast heeft verweerder ten onrechte geen rekening gehouden met de schulden die zijn ontstaan tijdens de bijstandsverlening. Deze schulden zijn zo omvangrijk dat het vrijgekomen vermogen onder het maximale vrijgestelde vermogen uitkomt. Terugvordering heeft daarom onaanvaardbare sociale- en of financiële gevolgen voor eiseres. Daarnaast stelt eiseres dat verweerder geen volledige en afdoende belangenafweging heeft gemaakt voordat tot intrekking is overgegaan. Ze verzoekt verweerder om rekening te houden met haar uitzonderlijke situatie.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling van het beroep.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 22 augustus 2018 tot en met 7 maart 2022.
4.2.
Terugvordering van bijstand met toepassing van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de Pw is mogelijk, indien de betrokkene op een eerder tijdstip in de periode waarover bijstand is verleend (aanspraak op) bepaalde middelen had, maar daarover op dat moment feitelijk nog niet (volledig) kon beschikken. Zodra de betrokkene wel over die middelen kan beschikken, kan de bijstandverlenende instantie de bijstand terugvorderen. Dit hangt samen met het aanvullende karakter van de bijstand. De aanspraken op die middelen kunnen vóór of na de aanvang van de bijstand zijn ontstaan. Als de aanspraak vóór de aanvang van de bijstand is ontstaan, dan is de situatie bij de aanvang van de bijstand beslissend. Dit is de peildatum. In de systematiek van artikel 58, tweede lid, onderdeel f, ten eerste, van de Pw en het bepalen van de hoogte van de terugvordering dient achteraf op de peildatum een fictieve vermogensvaststelling plaats te vinden, waarbij de ontvangen middelen, teruggerekend naar de peildatum, opgeteld bij de op dat moment aanwezige overige vermogensbestanddelen, moeten worden betrokken. [1]
4.3.
Niet in geschil is dat eiseres vóór aanvang van de bijstand reeds aanspraak had op haar aandeel in de onverdeelde echtscheidingsboedel, in het bijzonder de voormalige echtelijke woning. Verder staat vast dat zij op 6 december 2021 feitelijk beschikking heeft gekregen over haar aandeel ter hoogte van € 79.559,66. Hieruit volgt dat vanaf die datum sprake is van in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de Pw, met betrekking tot een periode waarover bijstand is verleend, te weten de periode vanaf 22 augustus 2018. Omdat de aanspraak van eiseres – op haar aandeel in de op dat moment nog onverdeelde boedel – is ontstaan voor de aanvang van de bijstand op 22 augustus 2022, dient bij de vaststelling van het vermogen uit te worden gegaan van de datum met ingang waarvan de bijstand werd verleend. Met de op 6 december 2021 verkregen middelen dient verweerder daarom rekening te houden bij de definitieve vaststelling van het vermogen per 22 augustus 2018. Omdat het vermogen van eiseres op 22 augustus boven de voor haar geldende vermogensgrens ligt, bestaat er geen recht op bijstand en heeft verweerder het te veel aan bijstand ontvangen bedrag terug kunnen vorderen op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de Pw.
5. Eiseres stelt dat verweerder ten onrechte niet al haar schulden in aanmerking heeft genomen bij de vermogensvaststelling. Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
5.1.
Ingevolge artikel 34, tweede lid, aanhef en onder b, van de Pw, wordt niet tot de middelen gerekend het bij aanvang van de bijstand aanwezige vermogen voor zover dit de grens van het vrij te laten vermogen, als bedoeld in het derde lid, niet overschrijdt. Bij de vaststelling van het vrij te laten vermogen dient te worden uitgegaan van de datum met ingang waarvan bijstand werd verstrekt, te weten 22 augustus 2018. Daarin ligt besloten dat nadien gemaakte kosten of ontstane schulden niet van invloed zijn op de hoogte van het voor toepassing van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de Pw in aanmerking te nemen bedrag.
5.2.
De door eiseres gestelde schulden die reeds voor aanvang van de bijstandsverlening bestonden zijn door verweerder in het bestreden besluit op het vermogen in mindering gebracht. Wat betreft de stelling van eiseres dat zij na aanvang van de bijstand geld heeft moeten lenen om in haar levensonderhoud te kunnen voorzien en ze de hierdoor ontstane schulden met haar aandeel van de verkoop van de echtelijke woning moest terugbetalen, heeft verweerder terecht overwogen dat deze schulden zijn ontstaan na 22 augustus 2018 en alleen daarom al niet in aanmerking komen voor mindering op het vermogen. Aan de vraag in hoeverre die schulden door eiseres zijn aangetoond, komt de rechtbank dan ook niet toe. [2]
6. De stelling van eiseres dat het haar niet duidelijk was dat er een risico op terugvordering bestond en verweerder daarom niet van deze bevoegdheid gebruik mag maken, slaagt evenmin. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
6.1.
Verweerder heeft eiseres met toekenningsbesluit van 12 september 2018 gewezen op de mogelijke gevolgen van naderhand verkregen middelen op de bijstand. Hieruit volgt dat zij rekening had kunnen houden met een mogelijke terugvordering op het moment dat zij haar aandeel uit de woning zou ontvangen. Bovendien is het, zoals verweerder heeft opgemerkt, voor de bevoegdheid tot terugvordering niet vereist dat de betrokkene al bij bijstandsverlening wordt geïnformeerd over een mogelijke terugvordering op een later tijdstip. [3]
7. De beroepsgrond van eiseres dat verweerder het vertrouwensbeginsel heeft geschonden slaagt evenmin.
7.1.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van het bestuursorgaan toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. [4]
7.2.
Aan deze vereisten is niet voldaan. Er is namelijk geen blijk van een toezegging aan de kant van verweerder die bij eiseres het vertrouwen zou hebben gewekt dat zij ongeacht de uitbetaling van haar aandeel in de verkoop van de echtelijke woning recht zou blijven hebben op bijstand.
8. Eiseres stelt verder dat verweerder ten onrechte niet alle relevante omstandigheden heeft betrokken in een belangenafweging. Zij voert hiertoe aan dat ze een alleenstaande moeder is met een minderjarig kind. Zij heeft leningen moeten afsluiten om in haar levensonderhoud te kunnen voorzien. Deze leningen zijn onder andere verstrekt door haar oudste dochter, die zelf ook nauwelijks rond kan komen. Ook heeft eiseres dubbele woonlasten gehad. Eiseres is als gevolg van een hersenbloeding in 2016 niet goed in staat om haar belangen te overzien. Ook is ze niet in staat om te werken, waardoor ze niet zelfstandig een verbetering kan aanbrengen aan haar inkomenspositie. Het handhaven van de terugvordering zou leiden tot verdere (psychische) decompensatie van haar situatie.
8.1.
De terugvordering op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de Pw betreft een discretionaire bevoegdheid die verweerder kan uitoefenen als een bijstandsgerechtigde over naderhand verkregen middelen beschikt. Bij de uitoefening van die bevoegdheid moet verweerder een belangenafweging maken en de evenredigheid in acht nemen. De wijze van toetsing aan het evenredigheidsbeginsel is afhankelijk van veel factoren, waarbij geschiktheid, noodzaak en evenwichtigheid van het besluit een rol spelen. [5]
8.2.
Ten aanzien van de discretionaire terugvordering op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder a, van de Pw, geldt dat de terugvordering wegens naderhand verkregen middelen een noodzakelijk en geschikt middel is om middelen terug te ontvangen die achteraf gezien niet nodig waren om in de kosten van levensonderhoud van de betrokkene te voorzien. De toetsing van de door verweerder verrichte belangenafweging is minder intensief. [6]
8.3.
In hetgeen eiseres aanvoert ziet de rechtbank geen aanleiding om aan te nemen dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met haar individuele omstandigheden.
Hierbij is van belang dat verweerder reeds een bedrag van € 13.500 buiten de vermogensvaststelling heeft gelaten. Daar komt bij dat eiseres het bij aanvang van de bijstandsuitkering duidelijk had moeten zijn dat haar bijstandsuitkering kon worden ingetrokken op het moment dat zij over naderhand verkregen middelen zou gaan beschikken.
9. Ook van dringende redenen om van de terugvordering af te zien op grond van artikel 58, achtste lid, van de Pw is niet gebleken. Dringende redenen kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor een betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen waarin iets bijzonders aan de hand is, en waarin een individuele afweging van relevante omstandigheden plaatsvindt. Degene die zich beroept op dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van de terugvordering af te zien, zal het bestaan hiervan aannemelijk moeten maken.
9.1.
In hetgeen eiseres aanvoert ziet de rechtbank geen dringende redenen om van de terugvordering af te zien. Het feit dat eiseres een alleenstaande moeder is met een minderjarige dochter, grote schulden heeft en gezondheidsproblemen ondervindt, ziet de rechtbank geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan van de terugvordering af moet worden gezien. Daarbij is van betekenis dat een besluit tot terugvordering pas financiële gevolgen heeft bij de invordering. Eiseres heeft bij de invordering als schuldenaar de bescherming van de regels over de beslagvrije voet die zijn neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiseres geen gelijk krijgt. Eiseres krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.E.M. de Coninck, rechter, in aanwezigheid van
mr.F. Leichel, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 17 december 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 17 november 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2015.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 19 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1437.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 2 november 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2708.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van het CRvB van 31 oktober 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:2074.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van het CRvB van 23 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:818.
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 31 juni 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1696.