In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 december 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een alleenstaande moeder, en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Eiseres ontving vanaf 22 augustus 2018 een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw). De bijstandsverlening werd ingetrokken omdat eiseres naderhand middelen had verkregen uit de verkoop van de echtelijke woning, die zij samen met haar ex-partner bezat. De woning was verkocht op 13 oktober 2021 voor € 289.000,-, en eiseres ontving op 6 december 2021 een bedrag van € 79.559,66 uit deze verkoop. De rechtbank oordeelde dat eiseres vanaf het begin van de bijstandsverlening geen recht had op bijstand, omdat haar vermogen de voor haar geldende vermogensgrens overschreed. Eiseres had bij de aanvraag van de bijstandsuitkering een vermogen van nul opgegeven, maar dit was onjuist omdat zij recht had op een aandeel in de verkoopopbrengst van de woning. De rechtbank concludeerde dat de terugvordering van de bijstandsuitkering rechtmatig was, omdat eiseres al voor de aanvang van de bijstandsverlening aanspraak had op deze middelen. Eiseres voerde aan dat de terugvordering onaanvaardbare sociale en financiële gevolgen voor haar zou hebben, maar de rechtbank oordeelde dat er geen dringende redenen waren om van de terugvordering af te zien. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en bevestigde de beslissing van het college om de bijstandsuitkering in te trekken en terug te vorderen.