ECLI:NL:RBDHA:2024:21622

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 december 2024
Publicatiedatum
19 december 2024
Zaaknummer
NL24.48638
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen maatregel van bewaring op grond van de Vreemdelingenwet 2000

Op 5 december 2024 heeft de minister van Asiel en Migratie aan eiser, die stelt de Libische nationaliteit te hebben, de maatregel van bewaring opgelegd op basis van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, dat op 13 december 2024 is behandeld. Tijdens de zitting was eiser aanwezig via telehoren vanuit het detentiecentrum in Rotterdam, terwijl zijn gemachtigde, mr. H. Postma, en een tolk aanwezig waren in de rechtbank in Groningen. De minister werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, mr. P.A.L.A. van Ittersum.

De rechtbank heeft de gronden van de maatregel van bewaring beoordeeld en vastgesteld dat de minister voldoende redenen heeft om aan te nemen dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De rechtbank concludeert dat de zware en lichte gronden, zoals het ontbreken van een vaste woon- of verblijfplaats en onvoldoende middelen van bestaan, voldoende zijn om de maatregel te rechtvaardigen. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat de minister voortvarend werkt aan de uitzetting van eiser, met zicht op uitzetting naar Algerije en Tunesië, en dat er geen medische omstandigheden zijn die de bewaring onrechtmatig maken.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is gedaan door mr. V.A.G. van Dijk, in aanwezigheid van griffier mr. K.E. Mulder, en is openbaar gemaakt op rechtspraak.nl. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.48638

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

V-nummer: [nummer],
(gemachtigde: mr. H. Postma),
en

de minister van Asiel en Migratie, de minister,

(gemachtigde: mr. P.A.L.A. van Ittersum).

Inleiding

1. De minister heeft op 5 december 2024 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
1.1.
Eiser heeft tegen de maatregel van bewaring beroep ingesteld. Dit beroep moet ook worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 13 december 2024, met behulp van telehoren op zitting behandeld. Eiser is verschenen op het detentiecentrum in Rotterdam. De gemachtigde van eiser is verschenen op de rechtbank in Groningen. Ook is een tolk verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

2. Eiser stelt de Libische nationaliteit te hebben en te zijn geboren op
[geboortedatum].
3. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De minister heeft hieraan ten grondslag dat eiser:
(zware gronden)3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
(lichte gronden)4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
3.1.
De minister heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Verder heeft de minister overwogen dat een minder dwingende maatregel (lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
3.2.
Hierna beoordeelt de rechtbank het beroep tegen de maatregel van bewaring. Daarbij bespreekt zij de beroepsgronden en toetst zij de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve.
Voortraject
4. De rechtbank stelt vast dat eiser de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling niet heeft bestreden. De bewaring is niet op die grond onrechtmatig.
Grondslag
5. De rechtbank is van oordeel dat eiser valt onder de in artikel 59, eerste lid aanhef en onder a van de Vw genoemde categorie vreemdelingen. Eiser heeft geen rechtmatig verblijf. Eiser heeft op 30 oktober 2024 een meeromvattende beschikking ontvangen waarin ook een terugkeerbesluit besloten ligt.
Gronden
6. De rechtbank is van oordeel dat de zware en lichte gronden 3a, 3c, 3d, 4c en 4d in samenhang gezien en gelet op de motivering in de maatregel, voldoende zijn om de maatregel van bewaring te kunnen dragen. Ook bestaat voldoende grond voor het standpunt van de minister dat er een risico op onttrekking bestaat en dat eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De rechtbank overweegt dat uit de uitspraak van de Afdeling van 25 maart 2020 volgt dat, om de gronden 3a, 3c en 3d aan de maatregel ten grondslag te kunnen leggen, voldoende is dat deze gronden feitelijk juist zijn. [1] De rechtbank stelt vast dat eiser de feitelijke juistheid van grond 3a niet heeft betwist. De rechtbank overweegt verder dat grond 3c feitelijk juist is, door plaatsing van de beschikking in de Staatscourant wordt eiser namelijk verondersteld bekend te zijn met de beschikking. Ook grond 3d is feitelijk juist, zo heeft eiser geen identificerende documenten overgelegd, heeft hij wisselend verklaard over het kwijtraken van deze documenten, en heeft hij geen actie ondernomen om aan identificerende documenten te komen. Verder beschikt eiser niet over een vaste woon- of verblijfplaats (4c), de rechtbank overweegt dat het verblijf in de noodopvanglocatie aan de Europaweg in Groningen hiervoor onvoldoende is. [2] Daarnaast beschikt eiser niet over voldoende middelen van bestaan (4d) en heeft eiser deze laatste grond ook niet betwist.
Lichter middel
7. Gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd is de minister er terecht vanuit gegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht. Eiser heeft daarnaast wisselend verklaard over de reden dat hij niet beschikt over identificerende documenten. Een lichter middel volstaat niet om de uitzetting van eiser te verzekeren.
7.1.
De rechtbank constateert dat door eiser geen medische omstandigheden kenbaar zijn gemaakt. Door de minister is eiser erop gewezen dat, mochten zich medische omstandigheden voordoen, alle medische faciliteiten in het detentiecentrum Rotterdam aanwezig zijn. De medische zorgverlening binnen de detentie- en uitzetcentra in Nederland is gelijkwaardig aan de gezondheidszorg in de vrije maatschappij.
7.2.
Daarnaast is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin de minister aanleiding had moeten zien eiser een lichter middel dan bewaring op te leggen. In het gehoor is uitdrukkelijk gevraagd of eiser wenst asiel aan te vragen. Ook op de zitting heeft de gemachtigde van de minister aangegeven dat eiser asiel kan aanvragen als hij dat wenst. Eiser heeft op beide momenten geen uitdrukkelijke asielwens geuit. De minister heeft terecht geen aanleiding gezien om aan eiser een lichter middel op te leggen.
Voortvarendheid
8. De rechtbank is van oordeel dat de minister voldoende voortvarend werkt aan de uitzetting van eiser. In het algemeen geldt dat een eerste uitzettingshandeling op dag zes van de inbewaringstelling in ieder geval voldoende voortvarend is. De rechtbank zijn geen omstandigheden gebleken die aanleiding geven hiervan af te wijken. De rechtbank stelt verder vast dat de minister op 11 december 2024 een vertrekgesprek met eiser heeft gevoerd. Dit is de zesde dag van de inbewaringstelling en daarmee voldoende voortvarend.
Zicht op uitzetting
9. De rechtbank is van oordeel dat zicht op uitzetting niet ontbreekt. Aan eiser is een terugkeerbesluit opgelegd naar Tunesië, Libië en Algerije. Op de zitting heeft de minister toegelicht dat de laissez-passer (lp)-aanvragen zijn ingediend bij de autoriteiten van Algerije en Libië. De lp-aanvraag bij de autoriteiten van Tunesië is nog in behandeling omdat de natte dacty van eiser nog moeten worden afgenomen.
9.1.
De rechtbank stelt voorop dat de inbewaringstelling van een vreemdeling moet kunnen leiden tot uitzetting van die vreemdeling. Dat betekent dat de uitzettingshandelingen in ieder geval gericht moeten zijn op een land waarheen gedwongen terugkeer mogelijk is en er dus in het algemeen zicht op uitzetting naar dat land bestaat. De rechtbank overweegt dat zicht op uitzetting naar Algerije en Tunesië in het algemeen kan worden aangenomen. [3] In het specifieke geval van eiser hebben de Algerijnse en Tunesische autoriteiten niet aangegeven geen lp voor eiser te zullen afgeven. Er is om deze reden dus al zicht op uitzetting. De bewaring is niet op deze grond onrechtmatig. Gelet op het voorgaande laat de rechtbank in het midden of in het algemeen zicht op uitzetting naar Libië bestaat.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A.G. van Dijk, rechter, in aanwezigheid van mr. K.E. Mulder, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

2.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 30 oktober 2006, 2006/6986/1, van 1 augustus 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AY5964, van 29 december 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BG9512 en meer recent van 23 oktober 2023 ECLI:NL:RVS:2023:3885.
3.Zie voor het zicht op uitzetting naar Algerije de uitspraken van de Afdeling van 6 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1892, 15 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2842 en 28 november 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4846. Zie voor het zicht op uitzetting naar Tunesië de uitspraak van de Afdeling van 30 oktober 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3990.