ECLI:NL:RBDHA:2024:22048

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 augustus 2024
Publicatiedatum
24 december 2024
Zaaknummer
NL24.27727 en NL24.27728
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van asielaanvraag en voorlopige voorziening in het kader van Dublin-regelgeving met betrekking tot Kroatië

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 22 augustus 2024, met zaaknummers NL24.27727 en NL24.27728, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn asielaanvraag beoordeeld. Eiser, van Syrische nationaliteit, had op 17 januari 2024 asiel aangevraagd in Nederland, maar zijn aanvraag werd door de minister van Asiel en Migratie niet in behandeling genomen, omdat Kroatië verantwoordelijk zou zijn voor de aanvraag. De rechtbank behandelt ook het verzoek om een voorlopige voorziening.

Eiser betwist de bevoegdheid van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid om het besluit te nemen, aangezien de minister van Asiel en Migratie sinds 2 juli 2024 bevoegd is. De rechtbank oordeelt dat het besluit inderdaad door de verkeerde bewindspersoon is ondertekend, maar passeert dit gebrek omdat eiser niet is benadeeld. Eiser stelt dat hij in Kroatië slachtoffer is geworden van een pushback en dat hij geen toegang heeft gehad tot opvang en andere voorzieningen, wat zijn angst voor terugkeer naar Kroatië versterkt.

De rechtbank concludeert dat verweerder niet gehouden was om aanvullende garanties te vragen aan Kroatië, omdat het interstatelijk vertrouwensbeginsel van toepassing is. Eiser heeft niet aangetoond dat hij bijzonder kwetsbaar is in de zin van de relevante jurisprudentie. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk, en veroordeelt verweerder tot betaling van proceskosten aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: NL24.27727 en NL24.27728
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter in de zaken tussen

[eiser/verzoeker], V-nummer: [V-nummer], eiser/verzoeker (hierna: eiser)

(gemachtigde: mr. J.G. Wiebes),
en
de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. A.E. van Midden).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd en beoordeelt de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening. Verweerder heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 9 juli 2024 niet in behandeling genomen omdat Kroatië verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 8 augustus 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, G. Ali als tolk en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Eiser stelt van Syrische nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedag] 1978. Eiser heeft op 17 januari 2024 asiel aangevraagd in Nederland. Verweerder heeft met het besluit van 9 juli 2024 de asielaanvraag niet in behandeling genomen, omdat Kroatië verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling daarvan. [1]
Wat vindt eiser in beroep?
3. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit. Het bestreden besluit is niet genomen door de bevoegde bewindspersoon nu de minister van Asiel en Migratie sinds 2 julie bevoegd is om te beslissen op asielaanvragen en het bestreden besluit genomen is door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Verweerder heeft daarnaast ten onrechte geen garanties gevraagd aan de Kroatische autoriteiten die ertoe strekken dat eiser niet zal worden overgedragen aan Griekenland. Eiser wordt namelijk aan Kroatië overdragen met het oog op afronding van de procedure tot bepaling van de verantwoordelijke lidstaat voor de behandeling van zijn asielaanvraag. [2] Het vragen van garanties is vereist omdat eiser door een eerdere aanvraag het risico loopt aan Griekenland te worden overgedragen en verweerder voor Griekenland niet meer uitgaat van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Daarnaast gaat verweerder voor Kroatië ten onrechte uit van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Eiser is namelijk eerder slachtoffer geworden van een pushback diep in het grondgebied van Kroatië. Eisers ervaringen in Kroatië worden ondersteund door het meest recente AIDA Landenrapport. [3] Omdat eiser geen toegang kreeg tot opvang en andere voorzieningen, was eiser niet in staat was om te klagen bij de Kroatische autoriteiten. Eiser had daarom geen andere keuze dan het land te verlaten. Bij terugkeer vreest eiser in een soortgelijke positie te raken. Dit wordt ondersteund door een rapport van het Centre of Peace Studies (CPS) en een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, van 30 juli 2024 [4] waaruit volgt dat niet uitgesloten is dat Dublinclaimanten slachtoffer zouden kunnen worden van pushbacks. Daarnaast volgt uit het meest recente AIDA Landenrapport dat Dublinclaimanten wiens asielaanvraag eerder is afgewezen, een herhaalde asielaanvraag moeten indienen die niet-ontvankelijk verklaard kan worden. [5] Eiser moet daarnaast als bijzonder kwetsbaar worden aangemerkt omdat hij lijdt aan een vergroot hart en serieuze pijnklachten heeft aan zijn rug en benen. Hierdoor is sprake van een situatie als bedoeld in de arresten Tarakhel [6] en C.K. [7] Verweerder heeft dit onvoldoende onderzocht door geen BMA-advies op te vragen. Daarbij is van belang dat uit het meest recente AIDA Landenrapport volgt dat Kroatië geen mechanisme kent om de kwetsbaarheid van een asielzoeker in een vroeg stadium vast te stellen. [8] Tot slot, had verweerder de aanvraag onverplicht in behandeling moeten nemen op grond van artikel 17 Dvo. Hetgeen eiser is overkomen in Kroatië moet namelijk worden aangemerkt als een bijzondere, individuele omstandigheid die ertoe leidt dat een overdracht van onevenredige hardheid getuigt. Verweerder neemt daarbij in het bestreden besluit ten onrechte het standpunt in dat eiser de gestelde behandeling in Kroatië niet heeft aangetoond. In het voornemen zijn eisers verklaringen over de gestelde behandeling namelijk niet weersproken.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Onbevoegd genomen besluit
4. De rechtbank is bekend met het feit dat de bevoegde beslissingsautoriteit in het Nederlandse vreemdelingenrecht met ingang van 2 juli 2024 is gewijzigd. Dit is nu de minister van Asiel en Migratie. De feitelijke bevoegdheid tot het nemen van een besluit op een asielaanvraag is neergelegd in het Mandaatbesluit Ministerie van Justitie en Veiligheid, [9] het Mandaatbesluit hoofden taakorganisaties Ministerie van Justitie en Veiligheid [10] en het Mandaatbesluit IND Ministerie van Justitie en Veiligheid 2022. [11] Daarin is per 2 juli 2024 (kort gezegd) geen verandering gekomen. [12] Hieruit volgt dat bepaalde ambtenaren van de Immigratie- en Naturalisatiedienst bevoegd waren en zijn om het bestreden besluit te nemen en te ondertekenen namens de minister van Asiel en Migratie. Door eiser is niet bestreden dat het besluit is genomen door een daartoe bevoegde ambtenaar. De rechtbank stelt vast dat het bestreden besluit namens de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid en dus namens de verkeerde bewindspersoon is ondertekend. De rechtbank merkt dit aan als een vormgebrek in de zin van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en passeert dit gebrek met toepassing van dit artikel, omdat gesteld noch gebleken is dat eiser door het gebrek is benadeeld. [13] Vanwege dit gebrek en omdat eiser dit als beroepsgrond heeft aangevoerd, zal de rechtbank wel een proceskostenveroordeling uitspreken.
Interstatelijk vertrouwensbeginsel
5. In Dublinzaken geldt het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Dit houdt in dat verweerder in beginsel erop mag vertrouwen dat andere lidstaten zich houden aan hun verplichtingen uit het Unierecht en mensenrechtenverdragen. Van dit uitgangspunt wordt slechts afgeweken indien eiser aannemelijk maakt dat het asiel- en opvangsysteem dusdanige tekortkomingen vertoont dat hij bij overdracht aan Polen een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM [14] of artikel 4 van het Handvest. [15]
5.1.
De rechtbank stelt voorop dat de hoogste bestuursrechter heeft geoordeeld dat verweerder voor Kroatië van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgegaan. [16] De hoogste bestuursrechter heeft dit oordeel nadien diverse keren bevestigd, bijvoorbeeld in de uitspraak van 17 mei 2024. [17] De rechtbank ziet in de overgelegde landeninformatie en de aangehaalde uitspraken geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. De informatie uit het meest recente AIDA-rapport dat een herhaalde aanvraag niet-ontvankelijk verklaard kan worden verklaard, leidt niet tot het oordeel dat voor Kroatië niet meer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Deze mogelijkheid bestaat namelijk ook onder de Nederlandse nationale wetgeving en is niet per definitie onrechtmatig. Dat eiser stelt dat hij slachtoffer is geworden van een pushback en daarbij vernederend is behandeld, leidt ook niet tot een ander oordeel, nu dit niet automatisch betekent dat hij als Dublinterugkeerder in een soortgelijke positie terecht zal komen. Het beroep dat eiser heeft gedaan op het rapport van het CPS en de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, leidt niet tot een ander oordeel nu hieruit geen wezenlijk ander beeld van de situatie van Dublinclaimanten in Kroatië blijkt dan uit de informatie die door de Afdeling in de uitspraken van 13 september 2023 en
17 mei 2024 al is meegewogen. Ook heeft verweerder er terecht op gewezen dat de Kroatische autoriteiten met het claimakkoord de verantwoordelijkheid voor de behandeling van eisers asielaanvraag als omschreven in artikel 20, vijfde lid, Dvo, hebben aanvaard en brengt het interstatelijk vertrouwensbeginsel ook met zich mee dat verweerder erop mag vertrouwen dat eiser zich tot de Kroatische autoriteiten kan wenden bij misstanden. De rechtbank volgt niet dat dit eerder voor eiser onmogelijk was aangezien hij maar één dag in Kroatië heeft verbleven en daarom geen serieuze poging heeft kunnen doen om zich te beklagen bij de autoriteiten.
Claimakkoord
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder geen aanvullende garanties heeft hoeven vragen aan Kroatië omdat eiser wordt overgedragen op grond van artikel 20, vijfde lid, Dvo en daarom de mogelijkheid bestaat dat eiser wordt overgedragen aan Griekenland. De Kroatische autoriteiten hebben met het uitdrukkelijke claimakkoord van
28 augustus 2023 gegarandeerd dat zij het verzoek van eiser om internationale bescherming zullen behandelen (op de wijze als beschreven in artikel 20, vijfde lid, Dvo) en gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag ervan worden uitgegaan dat de Kroatische autoriteiten hierbij hun verplichtingen op grond van het Unierecht en mensenrechtenverdragen zullen naleven. Dat betekent dat verweerder er ook op mag vertrouwen dat de Kroatische autoriteiten eiser niet zullen overdragen aan Griekenland indien dit een schending inhoudt van artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest.
Arrest C.K.
7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet gehouden was om voor het nemen van het overdrachtsbesluit advies in te winnen bij het BMA gelet op eisers medische problematiek. Naar het oordeel van de rechtbank zijn er geen aanknopingspunten dat er sprake is van een situatie als bedoeld het arrest C.K. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
7.1.
Uit het arrest C.K. en de uitspraak van de hoogste bestuursrechter van
3 november 2017 [18] waarin het arrest van het Hof van Justitie is uitgewerkt, volgt dat verweerder een BMA-advies hoort op te vragen als uit objectieve medische gegevens blijkt dat de overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat een zodanig ernstige invloed heeft op zijn mentale of fysieke toestand dat er sprake is van een reëel en onderbouwd risico op een aanzienlijke en onomkeerbare verslechtering van zijn gezondheidstoestand. Eiser heeft een deel van zijn patiëntendossier, een afspraakbevestiging bij een fysiotherapeut, en een verklaring van de huisarts overgelegd. Hieruit volgt dat eiser wordt behandeld voor zijn rugklachten en pijnklachten op de borst, dat eiser antidepressiva voorgeschreven heeft gekregen en dat hij is doorverwezen naar de GGZ. Hoewel uit de overgelegde stukken blijkt dat eiser verschillende medische klachten heeft, heeft hij hiermee niet een reëel risico op een aanzienlijke en onomkeerbare verslechtering van zijn gezondheidstoestand als gevolg van de feitelijke overdracht aan Kroatië onderbouwd. Daarbij heeft verweerder er terecht op gewezen dat uit rechtspraak van de hoogste bestuursrechter volgt dat ten aanzien van psychische klachten, het suïcide risico als reëel of hoog moet worden ingeschat
door de behandelaarvoordat sprake is van een situatie als bedoeld in het arrest C.K. [19] Gelet op al het voorgaande heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien om een BMA-advies op te vragen voorafgaand aan het bestreden besluit.
Arrest Tarakhel
8. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat geen sprake is van een situatie als bedoeld in het arrest Tarakhel en dat daarom in het geval van eiser geen aanvullende garanties nodig zijn van Kroatië voor adequate opvangvoorzieningen. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
8.1.
In het arrest Tarakhel heeft het Hof van Justitie overwogen dat de verzoekende lidstaat voor bijzonder kwetsbare personen voorafgaand aan de overdracht aanvullende garanties moet vragen aan de ontvangende lidstaat, als de vreemdeling aantoont dat hij zonder die garanties geen toereikende zorg- en opvangvoorzieningen zal krijgen. Uit de uitspraak van de Afdeling van 3 december 2015 [20] volgt dat het Tarakhel-arrest ook van toepassing kan zijn op andere personen die bijzonder kwetsbaar zijn, als aannemelijk is gemaakt dat sprake is van bijzondere omstandigheden, waarbij het geslacht, de leeftijd en de gezondheidstoestand van de vreemdeling van belang kunnen zijn. De bewijslast dat er sprake is van deze bijzondere kwetsbaarheid ligt bij de vreemdeling.
8.2.
Eiser heeft voornamelijk gewezen op zijn gezondheidstoestand. De rechtbank overweegt dat uit de overgelegde stukken niet kan worden afgeleid dat eiser bijzonder kwetsbaar in de zin van het arrest. Hoewel gebleken is dat hij medische behoeften heeft, betekent dit niet automatisch dat hij daardoor ook is aan te merken als bijzonder kwetsbaar, zodat verweerder hiervoor geen individuele garanties hoeft te vragen. Daarbij heeft verweerder terecht opgemerkt dat uit de stukken blijkt dat eiser al jaren kampt met deze klachten en eiser met deze klachten in staat is geweest door Europa te reizen. Gelet hierop is in eisers situatie niet relevant dat uit het meest recente AIDA-rapport volgt dat Kroatië geen mechanisme kent om kwetsbaarheid in een vroeg stadium vast te stellen.
Artikel 17 van de Dublinverordening
9. Op grond van artikel 17 van de Dublinverordening mag verweerder asielaanvragen onverplicht aan zich trekken. Een dergelijke discretionaire bepaling toetst de bestuursrechter volgens vaste jurisprudentie van de hoogste bestuursrechter zeer terughoudend. Volgens het beleid van verweerder in onderdeel C2/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 wordt van deze bevoegdheid onder meer gebruik gemaakt in het geval van bijzondere, individuele omstandigheden die getuigen van onevenredige hardheid.
9.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in dit geval kunnen beslissen om de aanvraag niet aan zich te trekken. Dat eiser stelt dat hem toegang is ontzegd tot de asielprocedure in Kroatië heeft verweerder namelijk niet als een bijzondere, individuele omstandigheid hoeven aan te merken die tot onevenredige hardheid leidt bij een overdracht. Deze omstandigheid heeft namelijk betrekking op de vraag of Kroatië zijn internationale verplichtingen nakomt. Uit vaste rechtspraak van de hoogste bestuursrechter [21] volgt dat deze omstandigheden niet van belang kunnen zijn voor de vraag of er sprake is van bijzondere omstandigheden waardoor een overdracht onevenredig hard is. Gelet hierop is voor de vraag of verweerder eisers asielaanvraag onverplicht in behandeling had moeten nemen niet van belang of verweerder aanneemt dat eiser in Kroatië is behandeld zoals hij stelt. Dat verweerder heeft tegengeworpen dat eiser de gestelde behandeling niet heeft onderbouwd is daarom dan ook niet van belang.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat verweerder de aanvraag op goede gronden en deugdelijk gemotiveerd niet in behandeling heeft genomen.
10. Vanwege het constateerde gebrek ziet de rechtbank wel aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.625,-. [22]
12. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt buiten zitting afgedaan en niet-ontvankelijk verklaard, nu er niet langer sprake is van connexiteit. [23]

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter verklaart het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk.
De rechtbank/de voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.625,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Smeets, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. J.J. Yilmaz, griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak op het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
2.Op grond van artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening (Dvo).
3.AIDA Country Report Croatia (update 2023), pagina 28.
5.Zie noot 3, pagina’s 57 en 58.
6.Zie het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 4 november 2014, Tarakhel tegen Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:2014:1104JUD002921712.
7.Zie het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 16 februari 2017, ECLI:EU:C:2017:127.
8.Zie noot 3, pagina’s 65 tot en met 68.
9.Zie artikelen 2 en 3 van het Mandaatbesluit Ministerie van Justitie en Veiligheid (Staatscourant 62274, 7 november 2018).
10.Zie artikel 1, aanhef en onder h, van het Mandaatbesluit hoofden taakorganisaties Ministerie van Justitie en Veiligheid (Staatscourant 71090, 18 december 2018).
11.Zie artikel 1, aanhef en onder d, gelezen in samenhang met artikel 4 en bijlage 1 van het Mandaatbesluit IND Ministerie van Justitie en Veiligheid 2022 (Staatscourant 7 maart 2022, 6512).
12.Zie artikel 1 van de Regeling voortzetting mandaat, volmacht en machtiging beleidsterreinen Justitie en Veiligheid en Asiel en Migratie (Staatscourant 23190, 12 juli 2024).
13.Zie in dat kader ook de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 21 februari 2007, ECLI:NL:RVS:2007:AZ9593.
14.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
15.Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
16.Zie de uitspraak van de Afdeling van 13 september 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3411.
18.Zie de uitspraak van de Afdeling van 3 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2980.
19.Zie de uitspraak van de Afdeling van 21 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4303.
20.Zie de uitspraak van de Afdeling van 3 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3806.
21.Zie onder andere de uitspraak van de Afdeling van 14 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3164 en de uitspraak van de Afdeling van 19 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2484.
22.1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875,- en wegingsfactor 1.
23.Op grond van artikel 8:81 van de Awb en artikel 8:83, derde lid, van de Awb.