ECLI:NL:RBDHA:2024:22050

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 september 2024
Publicatiedatum
24 december 2024
Zaaknummer
NL23.34052 en NL23.34053
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering tot afgifte van een verblijfsdocument EU/EER op grond van artikel 8.7 Vb; beroep ongegrond

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag het beroep van eiseres tegen de weigering tot afgifte van een verblijfsdocument EU/EER. Eiseres, een Colombiaanse vrouw geboren in 1961, verblijft sinds januari 2022 in Nederland en heeft een aanvraag ingediend voor een verblijfsdocument op basis van het Unierecht, omdat haar dochter en schoonzoon in Nederland wonen. De aanvraag werd afgewezen door de minister van Asiel en Migratie, omdat eiseres niet kon aantonen dat zij voldeed aan de voorwaarden van artikel 8.7 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), met name dat zij minimaal één jaar ononderbroken materiële ondersteuning had ontvangen van haar dochter. De rechtbank heeft het beroep op 26 augustus 2024 behandeld, waarbij zowel eiseres als de gemachtigde van de minister aanwezig waren.

De rechtbank concludeert dat eiseres onvoldoende bewijs heeft geleverd voor haar claim dat zij ten laste komt van haar dochter. De rechtbank stelt vast dat eiseres niet heeft aangetoond dat zij in Colombia in haar basisbehoeften kon voorzien zonder de financiële steun van haar dochter. De rechtbank wijst erop dat de overgelegde bankafschriften en verklaringen niet overtuigend zijn en dat eiseres niet heeft aangetoond dat zij daadwerkelijk afhankelijk was van de ondersteuning. Bovendien heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen sprake is van bijkomende elementen van afhankelijkheid tussen eiseres en haar dochter, zoals vereist onder artikel 8 van het EVRM. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk verklaard, omdat er inmiddels uitspraak is gedaan in het beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: NL23.34052 en NL23.34053
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter in de zaken tussen
[eiseres/verzoekster], V-nummer: [V-nummer], eiseres/verzoekster (hierna: eiseres)
(gemachtigde: mr. C.H.M. Koster),
en
de minister van Asiel en Migratie,voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. L.E. Beket).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de weigering tot afgifte van een verblijfsdocument EU/EER [1] op grond van artikel 9, eerste lid van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw).
1.1.
Verweerder heeft deze aanvraag met het besluit van 14 februari 2024 afgewezen. Met het bestreden besluit van 29 september 2023 op het bezwaar van eiseres is verweerder bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 26 augustus 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigde van eiseres, en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Eiseres is geboren op [geboortedag] 1961 en heeft de Colombiaanse nationaliteit. Eiseres verblijft sinds 22 januari 2022 in Nederland en wenst verblijf op grond van het Unierecht bij haar in Nederland verblijvende dochter (referente) en schoonzoon met de Portugese nationaliteit. Eiseres heeft, om haar verblijf te legaliseren, een aanvraag gedaan tot afgifte van een verblijfsdocument EU/EER op grond van artikel 9, eerste lid van de Vw.
2.1.
Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat eiseres niet heeft aangetoond dat zij voldoet aan de voorwaarden voor het verblijfsrecht op grond van artikel 8.7, tweede lid en derde lid van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb). Eiseres heeft namelijk niet aannemelijk gemaakt dat zij voor haar komst naar Nederland minimaal één jaar ononderbroken materiële ondersteuning van referente heeft ontvangen, die noodzakelijk en reëel was, dan wel dat zij vanwege ernstige gezondheidsredenen een persoonlijke verzorging door referente strikt behoeft. Verder zijn er geen bijzondere omstandigheden, zoals bedoeld in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), aannemelijk gemaakt. Tot slot, komt eiseres ook niet in aanmerking voor verblijf in Nederland, omdat er geen sprake is van familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM tussen eiseres en referente. Niet is gebleken dat er sprake is van bijkomende elementen van afhankelijkheid tussen eiseres en haar referente.
Wat vindt eiseres in beroep?
3. Eiseres is het niet eens met het bestreden besluit. Eiseres voldoet aan de voorwaarden voor het verblijfsrecht op grond van artikel 8.7, tweede lid, onder d, van het Vb, omdat zij voldoende heeft onderbouwd dat zij één jaar lang ononderbroken materieel is ondersteund door referente en dat deze ondersteuning reëel en noodzakelijk was. Eiseres heeft namelijk meerdere bankafschriften van overschrijvingen naar Remitly Europe Limited en verklaringen van directe ontvangers overgelegd die zijn gelegaliseerd door een notaris. Bovendien heeft eiseres met medische stukken aangetoond dat zij lijdt aan matige bronchiale astma en dat de huisarts haar daarom tijdens de COVID-19 pandemie heeft geadviseerd haar werkzaamheden als verpleegkundige neer te leggen. Hierdoor is het aannemelijk dat eiseres tijdens de COVID-19 pandemie financiële ondersteuning nodig had en dat zij haar huis niet wilde verlaten om het geld op te halen. Eiseres heeft met de overgelegde stukken en haar verklaringen voldoende onderbouwd dat de financiële steun noodzakelijk was. Echter, ook indien eiseres dit niet had onderbouwd, kan verweerder op basis van zijn beleid concluderen dat eiseres ten laste komt van referente. Deze stelling wordt ondersteund door een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, van 4 oktober 2021 [2] waarin is overwogen dat beoordeeld dient te worden of de vreemdeling ten laste zou zijn van de referente in de fictieve situatie dat zij in het land van herkomst verbleef ten tijde van de aanvraag. Verder verzoekt eiseres om de zaak aan te houden in afwachting van de beantwoording van de prejudiciële vragen die op 19 november 2021 gesteld zijn door België aan het Hof van Justitie van 19 november 2021. [3] Een van de prejudiciële vragen is namelijk ook relevant voor het beroep van eiseres nu het de vraag betreft of bij de uitleg van het begrip ‘ten laste van’ [4] rekening moet worden gehouden met de situatie van een vreemdeling die zich al bevindt op het grondgebied van de lidstaat waar hij of zij gezinshereniging beoogt. Daarnaast voldoet eiseres ook aan de voorwaarden voor het verblijfsrecht op grond van artikel 8.7, derde lid, Vb aangezien eiseres en referente in Colombia hebben samengewoond. Ook stelt verweerder ten onrechte dat eiseres en referente geen familieleven hebben in de zin van artikel 8 van het EVRM, omdat geen sprake is van bijkomende elementen van afhankelijkheid. Verweerder weegt de samenwoning in Nederland ten onrechte niet in de positieve zin mee en heeft onvoldoende gewicht toegekend aan de medische situatie van eiseres. Verweerder hanteert daarbij ten onrechte een verkeerde maatstaf door te stellen dat eiseres niet heeft aangetoond dat zij niet zelfstandig zou kunnen functioneren. Tot slot, heeft verweerder de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM ten onrechte in het nadeel van eiseres laten uitvallen.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Ten laste van-criterium
4. In geschil is tussen partijen of eiseres ten laste komt van referente en daardoor is aan te merken als familielid van een Unieburger. [5]
5. Uit het arrest Jia [6] van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof van Justitie) volgt dat om vast te stellen of een familielid in opgaande lijn van de echtgenoot van een gemeenschapsonderdaan ten laste komt van een Unieburger, de lidstaat van ontvangst moet beoordelen of het familielid gezien zijn of haar economische en sociale toestand niet in staat is om in zijn of haar basisbehoeften te voorzien in het land van herkomst. Verder moet de noodzaak van materiële steun in het land van herkomst bestaan op het moment dat verzocht wordt om hereniging met de gemeenschapsonderdaan. Uit het arrest Reyes [7] volgt dat een familielid van een Unieburger kan aantonen dat er sprake is van reële afhankelijkheid als de Unieburger over een lange periode regelmatig een som geld betaalt aan het familielid, die noodzakelijk is om in zijn of haar basisbehoeften te voorzien in het land van herkomst.
6. Verweerder heeft het ‘ten laste-van’-criterium, mede op basis van de hiervoor genoemde rechtspraak, nader uitgewerkt in paragraaf B10/2.2. van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc). Op grond van dit beleid neemt verweerder aan dat een familielid ten laste komt van een Unieburger als het familielid op het moment dat hij of zij verzoekt om hereniging met de Unieburger in het land van herkomst materieel wordt ondersteund door de Unieburger. Deze materiële ondersteuning moet noodzakelijk en reëel zijn. Uit het beleid van verweerder volgt verder dat in een situatie als die van eiseres slechts wordt aangenomen dat de materiële ondersteuning noodzakelijk is als zij vanwege haar economische en sociale toestand niet (volledig) in haar basisbehoeften voorziet.
7. De hoogste bestuursrechter is in de uitspraken van 19 april 2016 [8] en 29 november 2023 [9] ingegaan op de arresten Jia en Reyes en heeft daarin overwogen dat uit deze arresten kan worden afgeleid dat uit de enkele omstandigheid dat de referent over een lange periode regelmatig een som geld aan het familielid heeft betaald, niet zonder meer volgt dat de geboden steun ook daadwerkelijk noodzakelijk was om in de basisbehoeften van het familielid te voorzien. Het familielid van de Unieburger moet ook aantonen in welke economische en sociale toestand hij zich in het land van herkomst bevond. De hoogste bestuursrechter heeft verder overwogen dat de noodzaak van financiële ondersteuning volgens het Hof van Justitie kan worden aangetoond met ieder passend middel. [10]
8. Gelet op al het voorgaande kan eiseres in ieder geval niet worden gevolgd in haar standpunt dat verweerder op grond van zijn beleid kan vaststellen dat eiseres ten laste van referente komt indien zij de noodzaak van de materiële ondersteuning niet heeft onderbouwd. Uit de arresten Jia en Reyes, de hiervoor genoemde rechtspraak van de hoogste bestuursrechter en verweerders beleid volgt namelijk dat de materiële steun noodzakelijk dient te zijn. De rechtbank ziet ook geen aanleiding om deze zaak aan te houden in afwachting van de beantwoording van de prejudiciële vragen die door België gesteld zijn. Volgens de rechtbank volgt uit het voorgaande namelijk eenduidig dat de noodzaak van materiële steun in het land van herkomst bepalend is voor de vraag of een vreemdeling ten laste komt van een Unieburger.
9. De rechtbank is verder met verweerder van oordeel dat eiseres onvoldoende heeft aangetoond dat de materiële ondersteuning van referente reëel is. Verweerder heeft er namelijk terecht op gewezen dat uit de overgelegde afschriften blijkt dat slechts drie overschrijvingen via Remitly Europe Limited aan eiseres gericht zijn. De overige overschrijvingen zijn gericht aan een van de dochters van eiseres, de vriendin van haar zoon en de buurvrouw van eiseres. Dat deze personen verklaringen hebben laten opstellen bij de notaris waaruit volgt dat zij de bedragen aan eiseres hebben overhandigd, maakt het voorgaande niet anders. Verweerder heeft er namelijk op kunnen wijzen dat deze verklaringen niet zijn afgegeven door een objectieve instantie. Uit de notariële verklaringen blijkt immers alleen dat de notaris de identiteit van de betreffende personen heeft geverifieerd en niet de inhoud van de verklaringen. Daarnaast rijmt de verklaring van eiseres voor de omstandigheid dat de overschrijvingen gericht zijn aan de hiervoor genoemde personen niet met de overschrijvingen. Eiseres heeft namelijk verklaard dat geldbedragen naar de hiervoor genoemde personen zijn overgemaakt, omdat zij vanwege astma gedurende de COVID-19 pandemie haar huis niet kon verlaten en de geldbedragen daarom niet zelf kon ophalen. Uit de overschrijvingen blijkt echter dat wisselend en binnen korte periodes geldbedragen naar eiseres zelf en naar de hiervoor genoemde personen zijn overgemaakt. Verweerder heeft daarom niet hoeven volgen dat eiseres een langere periode niet in staat was om zelf het geld op te halen en dat anderen dit voor haar hebben gedaan.
10. De rechtbank is ook met verweerder van oordeel dat eiseres onvoldoende heeft aangetoond dat materiële ondersteuning van referente noodzakelijk was om in Colombia in haar basisbehoeften te voorzien. Eiseres heeft namelijk geen stukken overgelegd die inzicht geven in haar economische en sociale toestand in Colombia. Eiseres heeft gesteld dat haar inkomsten omgerekend € 150 per maand bedroegen tot de COVID-19 pandemie en dat zij daarna geen inkomsten meer had omdat zij niet meer kon werken. Zij heeft dit echter niet onderbouwd. Het stuk waarmee eiseres wenst te onderbouwen dat de huisarts haar heeft geadviseerd om haar werkzaamheden neer te leggen is niet vertaald waardoor verweerder hier geen waarde aan heeft hoeven hechten. Met dit document kan eiseres bovendien niet onderbouwen dat zij geen inkomsten meer had omdat uit het stuk niet blijkt dat eiseres haar werkzaamheden ook daadwerkelijk heeft neergelegd. Verder volgt uit de informatie die eiseres heeft ingebracht dat de kosten voor water, gas en haar zorgverzekering omgerekend € 47 bedroegen maar niet wie de facturen betaalde. Ook heeft eiseres nagelaten stukken over te leggen wat betreft haar woonlasten. Eiseres heeft dus niet inzichtelijk gemaakt wat haar basisbehoeften zijn, waardoor ook niet is vast te stellen of de verleende steun noodzakelijk is geweest.
11. De verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, van 4 oktober 2021, leidt ook niet tot een andere conclusie. De rechtbank is van oordeel dat deze zaak niet vergelijkbaar is, nu het in die zaak ging om een inschatting van de basisbehoeften in de fictieve situatie dat de vreemdeling in het land van herkomst zou verblijven. In deze zaak zou referente echter gedurende een jaar geld hebben overgemaakt aan eiseres, terwijl eiseres in Colombia verbleef. Van eiseres mag dan ook verwacht worden dat zij stukken overlegt die inzicht geven in haar economische en sociale toestand in Colombia. Zoals is overwogen onder 10, heeft eiseres dit niet gedaan.
Inwonend gezinslid
12. De rechtbank is van oordeel dat eiseres geen inwonend gezinslid is in de zin van artikel 8.7, derde lid, aanhef en onder a, Vb. Daarbij is allereerst van belang dat eiseres niet heeft aangetoond dat zij heeft samengewoond met referente. De overgelegde ongehuwdverklaring is daarvoor onvoldoende. Daarbij is van belang dat de ongehuwdverklaring een notariële verklaring betreft. Zoals overwogen onder 9 is dit geen stuk dat wordt afgegeven door een objectieve instantie. Bovendien heeft eiseres er terecht op gewezen dat het begrip ‘inwonen bij’ volgens vaste rechtspraak meer is dan enkel samenwonen louter om praktische redenen of puur met het oog op binnenkomst en verblijf in de gastlidstaat. Er moet sprake zijn van een ‘hechte en duurzame band’ ontstaan in hetzelfde huishouden in het kader van een gemeenschappelijk huiselijk leven, waaruit een affectieve en emotionele afhankelijkheidsrelatie is ontstaan. Bij de beoordeling of er sprake is van een hechte en duurzame band zijn de volgende factoren van belang: de hechtheid van de betrokken familierelatie; de graad van verwantschap; de oorspronkelijke intentie van het samenleven; de duur van het samenleven en de reciprociteit en intensiteit van de band. De reciprociteit en intensiteit van de band moet zodanig zijn dat als het andere familielid in het gastland niet zou kunnen inwonen bij de Unieburger, minstens een van beiden daaronder zou lijden. Ter onderbouwing heeft eiseres erop gewezen dat zij heeft samengewoond met referente vanaf de geboorte van referente met een onderbreking van twee jaar en dat referente haar financieel onderhield vanaf 2017 of 2018 vanwege haar ziekte. Zoals eerder overwogen heeft eiseres niet onderbouwd dat zij überhaupt heeft samengewoond met referente en ook de financiële ondersteuning vanaf 2017 of 2018 heeft zij niet onderbouwd. De rechtbank volgt eiseres ook niet in haar standpunt dat de huidige situatie van inwoning bij referente en haar partner een sterke indicatie vormt voor de hechtheid, reciprociteit en intensiteit van de band tussen eiseres en referente. Artikel 8.7, derde lid, aanhef en onder a, Vb vereist namelijk dat er sprake is van inwonen in het land van herkomst.
Artikel 8 van het EVRM
13. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat eiseres niet in aanmerking komt voor verblijf in Nederland op grond van artikel 8 van het EVRM en overweegt hiertoe als volgt.
14. De rechtbank overweegt dat verweerder heeft kunnen concluderen dat tussen eiseres en referente geen sprake is van bijkomende elementen van afhankelijkheid. Daarbij heeft verweerder kunnen betrekken dat eiseres niet heeft aangetoond dat zij voor het vertrek van referente naar Nederland met haar heeft samengewoond in Colombia. Zoals overwogen onder 12 is de ongehuwdverklaring hiervoor onvoldoende. De rechtbank volgt eiseres ook niet in haar standpunt dat verweerder de samenwoning in Nederland vanaf 22 februari 2022 ten onrechte niet in positieve zin heeft meegewogen. Tot aan het moment van de aanvraag op 14 februari 2023 heeft eiseres namelijk onrechtmatig in Nederland verbleven waardoor zij hier geen rechten aan kan ontlenen. Dat eiseres voor het moment van de aanvraag al naar Nederland is gekomen komt voor haar eigen rekening en risico. Ook aan de periode dat eiseres procedureel rechtmatig verblijf had, kan zij geen rechten ontlenen, nu zij er niet op mocht vertrouwen dat de aanvraag zou worden ingewilligd. Verweerder heeft ook kunnen betrekken dat eiseres niet heeft aangetoond afhankelijk te zijn van hulp die alleen referente in Nederland kan bieden. Verweerder heeft er namelijk terecht op gewezen dat eiseres heeft verklaard dat twee andere dochters en haar zoon in Colombia wonen. Ook heeft zij verklaard met alle drie een sterke band te hebben. De stelling van eiseres dat haar zoon aan een bipolaire stoornis lijdt en haar verklaring ter zitting dat een van haar dochters inmiddels in Nederland woont, doet aan het voorgaande niet af nu eiseres niet heeft betwist dat haar andere dochter nog in Colombia woont. Daarnaast heeft verweerder erop kunnen wijzen dat eiseres altijd in Colombia heeft gewoond en in die zin een sterkere band heeft met Colombia dan met Nederland. Voor zover eiseres financieel ondersteund wordt door referente in Nederland heeft verweerder terecht erop gewezen dat deze steun ook op afstand kan worden geboden. Dat eiseres vaak wordt begeleid door haar referente bij afspraken met de longarts, betekent niet dat sprake is van een afhankelijkheid die de gebruikelijke band tussen ouder en kind overstijgt. De rechtbank volgt eiseres niet in haar standpunt dat verweerder een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd door zich te beperken tot de vraag of eiseres niet zelfstandig zou kunnen functioneren zonder hulp. Verweerder heeft immers alle relevante elementen in samenhang bij de beoordeling betrokken. Daarbij heeft verweerder niet miskend dat het denkbaar is dat eiseres in zekere mate afhankelijk is van hulp, maar dat het aannemelijk is dat deze hulp ook geboden zou kunnen worden door andere familieleden en mogelijk vrienden.
15. Nu verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van bijkomende elementen van afhankelijkheid tussen eiseres en referente, heeft verweerder, gelet op de uitspraak van de hoogste bestuursrechter van 27 maart 2024, [11] geen belangenafweging hoeven maken.

Conclusie en gevolgen

16. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat verweerder de aanvraag van eiseres op goede gronden heeft afgewezen.
16. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt buiten zitting afgedaan en niet-ontvankelijk verklaard, nu er uitspraak is gedaan in het beroep en er niet langer sprake is van connexiteit. [12]
18. Eiseres krijgt geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter verklaart het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Garabitian, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. J.J. Yilmaz, griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen hoger beroep
of verzet open.

Voetnoten

1.Europese Unie/Europese Economische Ruimte.
3.Zaaknummer C-607/21.
4.In de zin van artikel 2, tweede lid, van Richtlijn 2004/38/EG.
5.Als bedoeld in artikel 2, tweede lid, aanhef en onder d, van Richtlijn 2004/38/EG en artikel 8.7, tweede lid, aanhef en onder d, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
6.Zie punt 37 van het arrest van het Hof van Justitie van 9 januari 2007, ECLI:EU:C:2007:1.
7.Zie punt 24 van het arrest van het Hof van Justitie van 16 januari 2014, ECLI:EU:C:2014:16.
10.Zie voor het voorgaande de uitspraken van de Afdeling van 19 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1156, en 29 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4433.
12.Op grond van artikel 8:81 en 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht.