In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, uitspraak gedaan op 30 december 2024 in de zaak van een eiser die beroep had ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn asielaanvraag. Eerder, op 27 maart 2024, had de rechtbank in een andere procedure de minister van Asiel en Migratie een beslistermijn van acht weken opgelegd, met een dwangsom van € 100,- per dag bij overschrijding, tot een maximum van € 7.500,-. De eiser heeft op 25 oktober 2024 opnieuw beroep ingesteld, omdat de minister niet binnen de gestelde termijn had beslist.
De rechtbank oordeelt dat het beroep kennelijk gegrond is, omdat de minister niet heeft voldaan aan de eerder opgelegde beslistermijn. De rechtbank wijst erop dat volgens de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het niet tijdig nemen van een besluit gelijkgesteld kan worden met een besluit. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister op het moment van indienen van het beroep de dwangsom van € 7.500,- had verbeurd en dat er meerdere maanden waren verstreken zonder dat er een besluit was genomen.
De rechtbank legt de minister een nieuwe termijn van vier weken op om alsnog een besluit te nemen op de asielaanvraag van de eiser. Tevens wordt de minister verplicht om een dwangsom van € 100,- per dag te betalen voor elke dag dat deze termijn wordt overschreden, met een maximum van € 7.500,-. De proceskosten van de eiser worden vastgesteld op € 437,50. De uitspraak is gedaan door mr. A.G.D. Overmars, in aanwezigheid van griffier mr. B.A. Smit, en is openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.