In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 december 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een eiser van Marokkaanse nationaliteit. De minister van Asiel en Migratie had op 15 november 2024 de maatregel van bewaring opgelegd op basis van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft het beroep van eiser op 23 december 2024 behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde via een Teams-verbinding aanwezig waren. De minister was vertegenwoordigd door haar gemachtigde.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister de maatregel van bewaring heeft opgelegd omdat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en de voorbereiding van zijn vertrek of de uitzettingsprocedure zal ontwijken of beletten. De rechtbank heeft de gronden voor de maatregel beoordeeld en geconcludeerd dat zowel de zware als lichte gronden voldoende zijn om de maatregel te rechtvaardigen. Eiser heeft geen rechtmatig verblijf en heeft eerder aangegeven niet terug te willen keren naar Marokko. De rechtbank heeft ook overwogen dat er geen medische omstandigheden zijn die de bewaring onevenredig bezwarend maken.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiser ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is gedaan door rechter M. Munsterman en is openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.