ECLI:NL:RBDHA:2024:2260

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 februari 2024
Publicatiedatum
23 februari 2024
Zaaknummer
NL23.33911
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep inzake de tijdige beslissing op een asielaanvraag door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, op 23 februari 2024, wordt het beroep van eiser beoordeeld tegen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser stelt dat de staatssecretaris niet tijdig heeft beslist op zijn asielaanvraag, ingediend op 19 augustus 2021. De rechtbank heeft geen zitting nodig geacht en het onderzoek gesloten. De rechtbank legt uit dat als een bestuursorgaan niet op tijd beslist, de betrokkene eerst een ingebrekestelling moet indienen. Na twee weken zonder besluit kan beroep worden ingesteld. De rechtbank verwijst naar eerdere uitspraken die de staatssecretaris verplichten om een rechterlijke dwangsom op te leggen bij te late beslissingen op asielaanvragen.

De rechtbank concludeert dat het beroep van eiser ontvankelijk en gegrond is, omdat de staatssecretaris de beslistermijn heeft overschreden. De rechtbank legt de staatssecretaris een beslistermijn van acht weken op om alsnog een besluit te nemen. Tevens wordt een dwangsom van € 100 per dag opgelegd voor elke dag dat deze termijn wordt overschreden, met een maximum van € 7.500. Eiser krijgt ook een proceskostenvergoeding van € 437,50. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen kunnen in hoger beroep gaan tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.33911

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 februari 2024 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. M. Spapens),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep dat eiser heeft ingesteld omdat de staatssecretaris volgens hem niet op tijd heeft beslist op de asielaanvraag van 19 augustus 2021.
1.1.
De rechtbank heeft partijen laten weten dat zij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en de zaak niet behandeld op een zitting. [1]

Beoordeling door de rechtbank

2. Als een bestuursorgaan niet op tijd op een aanvraag beslist, kan de betrokkene daartegen in beroep gaan. Voordat hij beroep kan instellen, moet de betrokkene schriftelijk aan het bestuursorgaan laten weten dat binnen twee weken alsnog moet worden beslist op zijn aanvraag (de zogenoemde ingebrekestelling). Als er na twee weken nog steeds geen besluit is genomen, dan kan de betrokkene beroep instellen. [2]
2.1.
Sinds 11 juli 2021 is in artikel 1 van de Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND bepaald dat artikelen 4:17 tot en met 4:19, afdeling 8.2.4a (waarin de artikelen 8:55c en 8:55d staan) en artikel 8:72, zesde lid, van de Awb niet van toepassing zijn op besluiten op asielaanvragen voor bepaalde tijd. Dit artikel sluit dus uit dat in een asielzaak een rechterlijke dwangsom wordt opgelegd en een bestuurlijke dwangsom wordt verbeurd.
2.2.
In de uitspraak van 24 maart 2022 heeft de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats artikel 1 van de Tijdelijke wet, voor zover daarin is bepaald dat de rechtbank de staatssecretaris geen rechterlijke dwangsom kan opleggen als hij te laat beslist op een aanvraag om het verlenen van een verblijfsvergunning asiel, onverbindend verklaard wegens strijd met artikel 47 van het EU-Handvest. [3] In haar uitspraak van 30 november 2022 is de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) tot hetzelfde oordeel gekomen. [4] Het gevolg van dit oordeel is dat de rechtbank wel een rechterlijke dwangsom kan opleggen.
3. De rechtbank beoordeelt daarom in deze uitspraak of het beroep van eiser ontvankelijk en gegrond is. Omdat zij onder 4 deze vraag bevestigend beantwoordt, legt de rechtbank de staatssecretaris onder 5.2 een beslistermijn op en legt zij onder 6 de staatssecretaris een dwangsom op.
Is het beroep van eiser ontvankelijk en gegrond?
4. Eiser heeft de aanvraag ingediend op 19 augustus 2021. De wettelijke beslistermijn van zes maanden zou in het geval van eiser op 19 februari 2022 eindigen. [5] Voor vreemdelingen uit Afghanistan heeft de staatssecretaris echter een besluitmoratorium ingesteld. [6] Ook heeft de staatssecretaris met de inwerkingtreding van WBV 2022/22 [7] de beslistermijn met ingang van 27 september 2022 met toepassing van artikel 42, vierde lid, aanhef en onder Vw 2000 verlengd met negen maanden. Hierbij mag de maximale beslistermijn van 21 maanden niet worden overschreden. [8] Deze rechtbank en zittingsplaats heeft in de uitspraak van haar meervoudige kamer van 23 december 2022 [9] geoordeeld dat de staatssecretaris voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat op het moment van de inwerkingtreding van WBV 2022/22 sprake was van een situatie, zoals bedoeld in artikel 42, vierde lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000. Deze verlenging is daarom rechtsgeldig. Hierdoor is de beslistermijn geëindigd op 19 mei 2023.
4.1.
Eiser heeft de staatssecretaris op na het verstrijken van de termijn genoemd onder 4 in gebreke gesteld. Eiser heeft meer dan twee weken na de ingebrekestelling beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag. Een beroep tegen het niet tijdig beslissen op een aanvraag houdt naar zijn aard in dat de indiener zich niet kan verenigen met het niet binnen de beslistermijn nemen van een besluit op de aanvraag. Als bij het beroep geen (nadere) beroepsgronden worden ingediend, kan de rechtbank daarom in elk geval uitspraak doen over de vraag of de beslistermijn is verstreken en stuurt de rechtbank dus geen herstelverzuimbrief om de beroepsgronden aan te vullen. Het beroep is daarom ontvankelijk en gegrond.
Welke beslistermijn legt de rechtbank aan de staatssecretaris op?
5. De bestuursrechter kan een termijn stellen voor het nemen van het besluit of het verrichten van een andere handeling. [10]
5.1.
Uit het dossier blijkt dat in het geval van eiser een aanmeldgehoor heeft plaatsgevonden, maar dat hij nog niet gehoord is over zijn asielmotieven. In de uitspraak van de Afdeling van 8 juli 2020 [11] acht de Afdeling in een dergelijk geval een termijn van acht weken, het tweede deel van het zogenoemde 8+8-wekenmodel, passend. De rechtbank stelt echter vast dat in deze zaken de maximale termijn van 21 maanden uit artikel 31, vijfde lid, van de Procedurerichtlijn is verstreken. In deze gevallen legt de rechtbank in beginsel een termijn van acht weken op om een besluit op de aanvraag te nemen, tenzij bijzondere omstandigheden aanleiding geven om van dit uitgangspunt af te wijken. [12] Omdat van bijzondere omstandigheden niet is gebleken, zal de rechtbank de staatssecretaris opdragen om binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een besluit op de aanvragen bekend te maken.
5.2.
Dit betekent dat de staatssecretaris binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een besluit op de aanvragen bekend moet maken.
Welke dwangsom legt de rechtbank op?
6. De rechtbank bepaalt dat de staatssecretaris een dwangsom moet betalen voor elke dag waarmee de onder 5.2 genoemde termijn wordt overschreden. De rechtbank stelt de hoogte van de dwangsom in deze zaak vast op een bedrag van € 100 per dag voor elke dag waarmee de termijn wordt overschreden, met een maximum van € 7.500.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is gegrond. Dat betekent dat eiser gelijk krijgt en de staatssecretaris de onder 5.2 genoemde termijn krijgt om alsnog een besluit te nemen en de onder 6 genoemde dwangsom wordt opgelegd.
7.1.
Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser ook een vergoeding voor zijn proceskosten. De staatssecretaris moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 437,50 omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en de zaak alleen gaat over de vraag of de beslistermijn is overschreden. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een besluit;
  • draagt de staatssecretaris op om binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een besluit op de aanvraag bekend te maken;
  • bepaalt dat de staatssecretaris aan eiser een dwangsom van € 100 moet betalen voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 7.500;
  • veroordeelt de staatssecretaris tot betaling van € 437,50 aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.P.C.G. Derksen, rechter, in aanwezigheid van E.J. Iflé, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk.
2.Dit volgt uit de artikelen 6:2 en 6:12 van de Awb.
3.Rb. Den Haag (zp Arnhem) 24 maart 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:2641.
4.ABRvS 30 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3353.
5.Zo blijkt uit artikel 42, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
6.Zo blijkt uit artikel 2 van het Besluit instellen besluitmoratorium en vertrekmoratorium vreemdelingen Afghanistan.
7.Stcrt. 2022, nr. 25775.
8.Dit volgt uit artikel 43, eerste lid, van de Vw 2000 en artikel 31, vijfde lid, van de Procedurerichtlijn.
9.Rechtbank Den Haag, z.p. Arnhem, 23 december 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:14087.
10.Dit volgt uit artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder b, van de Awb.
11.ABRvS 8 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1560.
12.Zie Rb. Den Haag (zp Arnhem) 15 november 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:12538.