ECLI:NL:RBDHA:2024:23354

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 december 2024
Publicatiedatum
27 maart 2025
Zaaknummer
NL24.41091
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling asielaanvraag en verantwoordelijkheidsverdeling onder de Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, op 18 december 2024, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn asielaanvraag beoordeeld. De minister van Asiel en Migratie had de aanvraag op 21 oktober 2024 afgewezen, met het argument dat Oostenrijk verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag. De rechtbank heeft het beroep op 6 december 2024 behandeld, waarbij zowel eiser als zijn gemachtigde, alsook de gemachtigde van de minister aanwezig waren.

De rechtbank oordeelt dat het beroep gegrond is, omdat de minister niet volledig heeft voldaan aan zijn onderzoeksplicht. De rechtbank stelt vast dat de minister onvoldoende heeft onderzocht of eiser meer dan drie maanden buiten de EU heeft verbleven, wat van invloed is op de verantwoordelijkheidsverdeling onder de Dublinverordening. Eiser had betoogd dat hij in Servië had verbleven, maar de minister had geen gedetailleerde vragen gesteld om dit te verifiëren. De rechtbank concludeert dat de minister de Dublinclaim niet zorgvuldig heeft gelegd, wat leidt tot de vernietiging van het besluit, maar de rechtsgevolgen in stand blijven.

De rechtbank benadrukt dat de minister niet onterecht heeft geoordeeld dat eiser niet voldoende bewijs heeft geleverd voor zijn verblijf in Servië. Eiser heeft geen verifieerbare documenten of gedetailleerde verklaringen kunnen overleggen. De rechtbank wijst erop dat de minister niet verplicht is om de asielaanvraag aan zich te trekken op basis van de sociale situatie van eiser in Nederland, aangezien de Dublinverordening niet bedoeld is voor gezinshereniging. De uitspraak eindigt met een proceskostenveroordeling van € 1.750 aan de minister.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.41091

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 december 2024 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. H.J. Janse),
en

de minister van Asiel en Migratie.

(gemachtigde: mr. J.R. Sotthewes-de Jonge).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn asielaanvraag. De minister heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 21 oktober 2024 niet in behandeling genomen omdat Oostenrijk verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 6 december 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, zijn gemachtigde en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, maar ziet aanleiding om de rechtsgevolgen in stand te laten. Dat betekent dat het niet in behandeling nemen van eisers asielaanvraag in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
4. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening neemt de minister een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. [1] In dit geval heeft Nederland bij Oostenrijk een verzoek om terugname gedaan. Oostenrijk heeft dit verzoek op 1 juli 2024 aanvaard.
Is het bestreden besluit bevoegd genomen?
5. Eiser betoogt dat het bestreden besluit onbevoegd is genomen. Het voornemen, dat onderdeel uitmaakt van de besluitvorming, is namelijk genomen namens de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (de staatssecretaris), terwijl de bevoegdheid om te beslissen op asielaanvragen volgens eiser sinds 2 juli 2024 bij de minister ligt. Dit is volgens eiser een formeel gebrek dat moet leiden tot vernietiging van de besluitvorming. Dat staat volgens eiser los van de vraag of hij door het onbevoegd genomen voornemen in zijn belangen is geschaad.
5.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Met ingang van 2 juli 2024 is de bevoegde beslissingsautoriteit in het Nederlandse vreemdelingenrecht gewijzigd van de staatssecretaris naar de minister. De rechtbank stelt vast dat in het voornemen staat vermeld dat deze is uitgebracht namens de staatssecretaris. In het bestreden besluit en op de zitting heeft de minister erkend dat het voornemen ten onrechte is uitgebracht namens de staatssecretaris
.Niet in geschil is dat het voornemen is ondertekend door een medewerker van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) die daartoe vóór 2 juli 2024 ook bevoegd was. Medewerkers van de IND zijn vanaf 2 juli 2024 bevoegd om namens de minister dergelijke besluiten te nemen. Dit volgt uit de ‘Regeling voortzetting mandaat, volmacht en machtiging beleidsterreinen Justitie en Veiligheid en Asiel en Migratie’ van 2 juli 2024. [2] De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat de ondertekening van het voornemen namens de staatssecretaris in plaats van de minister een formeel gebrek oplevert dat moet leiden tot vernietiging van de besluitvorming. De ambtenaar die het voornemen heeft ondertekend was hiertoe namelijk bevoegd en het bestreden besluit dat heeft gevolgd op dat voornemen is wél genomen namens de minister. Daarmee heeft de minister zelf het gebrek hersteld. De rechtbank vindt deze handelswijze niet onzorgvuldig. Door eiser is ook niet uitgelegd hoe hij door deze handelswijze in zijn belangen is geschaad.
Is het voornemen onvoldoende gemotiveerd?
6. Eiser betoogt dat de minister het voornemen onvoldoende heeft gemotiveerd omdat hierin niet alle dragende motiveringen zijn vermeld. [3] Het voornemen omvat enkel algemene overwegingen en de minister is niet ingegaan op de door eiser aangevoerde bijzondere individuele omstandigheden, namelijk zijn verblijf in Servië waar hij meer dan zes maanden na zijn asielaanvraag in Oostenrijk heeft verbleven en de mantelzorg die eiser kan en wil verlenen aan zijn broer. Ter onderbouwing van zijn betoog wijst eiser op de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond van 7 december 2023, waarin die rechtbank uitlegt waarom het uitbrengen van een standaard voornemen niet rechtmatig geacht kan worden. [4] Eiser wijst erop dat deze uitspraak niet is vernietigd door de Afdeling.
6.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De minister heeft in het voornemen voldoende duidelijk uiteengezet dat en op grond van welke redenen Oostenrijk verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser. Daarin staat ook dat de minister geen reden ziet om de asielaanvraag op grond van artikel 17 van de Dublinverordening aan zich te trekken. De door eiser aangedragen bezwaren tegen de overdracht heeft de minister kenbaar meegenomen in de motivering van het bestreden besluit. Het bestreden besluit is daarmee voldoende gemotiveerd in lijn met de door eiser genoemde uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 23 november 2023. De rechtbank ziet in de verwijzing door eiser naar de uitspraak van 7 december 2023 van zittingsplaats Roermond geen aanleiding om af te wijken van de rechtspraak van de Afdeling.
Heeft de minister ten onrechte een Dublinclaim gelegd op Oostenrijk?
7. Eiser voert aan dat het claimakkoord met Oostenrijk niet zorgvuldig tot stand is gekomen. Oostenrijk is namelijk niet meer verantwoordelijk voor zijn asielaanvraag omdat hij meer dan drie maanden buiten de Europese Unie heeft verbleven. [5] Eiser heeft in het aanmeldgehoor genoemd dat hij vijf of zes maanden heeft verbleven in Servië na zijn asielaanvraag in Oostenrijk. De minister heeft daar vervolgens ten onrechte niet over doorgevraagd. [6] In het claimverzoek heeft de minister vervolgens naar Oostenrijk gecommuniceerd dat eiser geen gedetailleerde en verifieerbare verklaringen heeft afgelegd over zijn gestelde verblijf in Servië. Echter, als de minister eiser had gevraagd om gedetailleerd en verifieerbaar te verklaren naar aanleiding van eisers verklaringen over zijn verblijf in Servië, dan was het duidelijk dat eiser meer dan drie maanden buiten het grondgebied van de lidstaten heeft verbleven. Nu dat niet is gebeurd, heeft Oostenrijk de verantwoordelijkheid geaccepteerd op basis van onzorgvuldig onderzoek van minister. Eiser wijst in dit verband op een uitspraak van de Afdeling van 4 september 2024 waaruit volgt dat de minister zorgvuldig moet zijn in zijn eigen onderzoek. [7] Eiser stelt in zijn beroepschrift dat hij nog op zoek is naar bewijzen om zijn verblijf in Servië te onderbouwen en legt deze over zodra hij dat kan.
7.1.
Op grond van artikel 19, tweede lid, van de Dublinverordening vervallen de verplichtingen als genoemd in artikel 18, eerste lid, van de Dublinverordening indien de verantwoordelijke lidstaat (in dit geval Oostenrijk) bij een verzoek tot over- of terugname van een verzoeker of een andere persoon als bedoeld in artikel 18, eerste lid, onder c of d, van de Dublinverordening kan aantonen dat de betrokkene het grondgebied van de lidstaten ten minste drie maanden heeft verlaten, tenzij hij houder is van een geldige verblijfstitel die door de verantwoordelijke lidstaat is afgegeven.
7.2.
De minister stelt zich op het standpunt dat eiser niet heeft aangetoond dat hij tenminste een aaneengesloten periode van drie maanden of langer het grondgebied van de lidstaten heeft verlaten. Eiser heeft geen verifieerbare en objectieve documenten overgelegd waaruit zijn gestelde uitreis volgt. Ook heeft eiser geen gedetailleerde en/of verifieerbare verklaringen afgelegd waaruit blijkt dat hij is uitgereisd, dat hij vervolgens een aaneengesloten periode van drie maanden of langer het grondgebied van de lidstaten heeft verlaten en dat hij daarna weer is ingereisd.
7.3.
De rechtbank overweegt dat uit de Uitvoeringsverordening Dublin volgt dat de in- en uitreis en het verblijf buiten de Europese Unie met (indirect) bewijs aannemelijk gemaakt kan worden. [8] Eén van deze indirecte bewijsmiddelen betreft de gedetailleerde en verifieerbare verklaringen van de verzoeker. Het is aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken dat hij meer dan drie maanden buiten de Europese Unie heeft verbleven [9] en dat het aan Oostenrijk is om daar een beroep op te doen, maar het is aan de minister om hierop door te vragen om meer informatie hierover te verkrijgen, zodat hij Oostenrijk juist en volledig kan informeren.
7.4.
De rechtbank stelt vast dat de gehoormedewerker tijdens het aanmeldgehoor heeft geïnformeerd naar eisers reisroute. [10] Eiser heeft verklaard dat hij na twee of drie dagen in Wenen is vertrokken naar Servië en dat hij daar eerst vijftien of twintig dagen ‘bij een vriend in Servië en de smokkelaars’ heeft verbleven. Eiser heeft verklaard dat hij (vervolgens) een vriend heeft gevonden in Belgrado en daar vijf of zes maanden heeft verbleven. [11] Op de vraag van de gehoormedewerker of eiser bewijs heeft van zijn reis antwoordt eiser dat hij geen documenten of tickets heeft omdat het een illegale reis was. [12] De gehoormedewerker heeft geen verdere vragen gesteld over het gestelde verblijf in Servië om te onderzoeken of eiser gedetailleerde en verifieerbare verklaringen kon geven waaruit zou kunnen volgen dat eiser daadwerkelijk drie maanden of meer buiten de EU heeft verbleven.
7.5.
In het verzoek aan Oostenrijk om terugname van eiser staat vermeld: “
According to his statements the person concerned left Austria after two or three days and returned to Serbia. The person concerned did not provide any documents or detailed and verifiable statements regarding his alleged return to Serbia. Therefore, his statements about his departure are disregarded. There is no proof nor circumstantial evidence that the person concerned has left the territory of the member states since he applied for international protection in Austria.” Omdat de bewijslast om een beroep te
doenop artikel 19, tweede lid, van de Dublinverordening bij Oostenrijk ligt, kan Oostenrijk enkel een geslaagd beroep daarop doen als de minister de juiste vragen aan eiser stelt en Oostenrijk vervolgens volledig informeert over het gestelde verblijf van eiser buiten de Europese Unie. Door geen volledig onderzoek te doen naar het verblijf van eiser buiten de Europese Unie, kan de werking van de Dublinverordening worden gefrustreerd. De rechtbank is daarom van oordeel dat de minister het onderzoek voorafgaand aan het leggen van de Dublinclaim niet zorgvuldig heeft laten plaatsvinden. Het beroep is om die reden gegrond.
7.6.
De rechtbank ziet echter aanleiding om te beoordelen of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen worden gelaten en overweegt hiertoe als volgt. Op de zitting heeft eiser desgevraagd geen verifieerbare of gedetailleerde verklaringen kunnen geven over zijn verblijf in Servië. Eiser heeft verklaard dat hij heeft geprobeerd om aan bewijs te komen om zijn verblijf te ondersteunen, maar dat hij geen telefoon meer heeft waar mogelijk foto’s op staan. Ook lukte het hem niet om nog mensen te spreken die ook hebben gewoond op de gestelde verblijfplaats in Servië. Echter, als de minister had gevraagd naar het adres van het verblijf dan had eiser dat wel kunnen geven. De minister heeft op de zitting het standpunt ingenomen dat het aan eiser is om zijn standpunt te onderbouwen en dat eiser dit niet heeft gedaan. De rechtbank is van oordeel dat de minister met dit standpunt voldoende heeft gemotiveerd dat eiser geen verifieerbare of gedetailleerde verklaringen heeft kunnen geven over zijn gestelde verblijf in Servië. Eiser kon hier desgevraagd verder geen details over geven en heeft geen verder bewijs geleverd. Eisers stelling op zitting dat het adres van zijn gestelde Servische verblijfplaats verifieerbaar was, is naar het oordeel van de rechtbank hiertoe onvoldoende omdat het ook met het noemen van een adres het niet mogelijk was geweest om vast te stellen dat hij minimaal drie maanden in Servië heeft verbleven. Nu eiser verder geen gedetailleerde of verifieerbare verklaringen heeft gegeven en ook in beroep zegt die niet te kunnen geven, heeft de minister Oostenrijk niet onjuist geïnformeerd.
Had de minister artikel 16 van de Dublinverordening moeten toepassen?
8. Eiser stelt dat zijn broer in Nederland afhankelijk is van zijn mantelzorg. Eiser wil daarom in Nederland blijven. Hij heeft (nog) geen documenten beschikbaar die dit standpunt onderbouwen.
8.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De minister heeft zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt gesteld dat het beroep op dit artikel niet slaagt al vanwege het feit dat eiser niet met (medische) stukken heeft aangetoond dat er sprake is van afhankelijkheid tussen hem en zijn broer, zoals vereist in artikel 16 van de Dublinverordening. Eiser heeft in het aanmeldgehoor genoemd dat zijn broer hartklachten (hartritmestoornis) heeft en dat zijn broer niet afhankelijk is van hem, maar dat eiser hem liever niet alleen laat. [13] Het is daarom niet gebleken dat eisers broer afhankelijk is van eisers hulp of dat eiser de enige is die zijn broer mantelzorg kan geven als hij dat nodig zou hebben.
Had de minister het verzoek van eiser op grond van artikel 17 van de Dublinverordening aan zich moeten trekken?
9. Eiser betoogt verder dat de minister zijn aanvraag op grond van artikel 17 van de Dublinverordening aan zich had moeten trekken. Hij heeft in Nederland meerdere familieleden (twee broers, een zus, neefjes en nichtjes) en heeft daardoor een sociaal netwerk om op terug te kunnen vallen, terwijl dat niet het geval is in Oostenrijk. Eiser benadrukt dat het hier niet om een verkapte gezinshereniging gaat, maar om het belang van een sociaal netwerk. De minister onderkent het belang van het hebben van een sociaal netwerk niet of onvoldoende in het bestreden besluit en volstaat ten onrechte met het oordeel dat niet is gebleken dat eiser zich in Oostenrijk niet staande kan houden. Volgens eiser is deze toets te zwaar. Het gaat niet om de vraag of hij zich wel of niet staande kan houden in Oostenrijk, de norm moet zijn of sprake is van een situatie dat overdracht aan Oostenrijk van een onevenredige hardheid getuigt.
9.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Op grond van artikel 17 van de Dublinverordening kan een lidstaat ervoor kiezen om onverplicht de behandeling van een asielaanvraag aan zich te trekken. Gelet op de ruime mate van bestuurlijke vrijheid die de minister heeft om de hardheidsclausule toe te passen, toetst de rechtbank deze beslissing van de minister enigszins terughoudend. Uitgaande van deze toetsing is de rechtbank van oordeel dat de minister zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval geen sprake is van bijzondere individuele omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden afgezien van overdracht aan Oostenrijk vanwege onevenredige hardheid. De door eiser aangevoerde omstandigheden hebben betrekking op de vraag of de minister de asielaanvraag aan zich moet trekken vanwege eisers sociale netwerk in Nederland, bestaande uit zijn familieleden. De rechtbank overweegt dat de Dublinverordening niet is bedoeld als route waarlangs op reguliere gronden verblijf bij een gezinslid in Nederland kan worden verkregen. Het bijeenhouden en bijeenbrengen van gezins- of familieleden vindt plaats op grond van de artikelen 8, 9, 10, 11 en 16 van de Dublinverordening. [14] Zoals hiervoor onder 8.1 overwogen, is geen sprake van afhankelijkheid als bedoeld in artikel 16 van de Dublinverordening tussen eiser en zijn broer. Dat eiser graag bij zijn broer en zijn andere familieleden in Nederland wil verblijven vanwege het hebben van een sociaal netwerk is begrijpelijk. De minister heeft dat onvoldoende mogen achten om te spreken van een bijzondere, individuele omstandigheid in de zin van artikel 17 van de Dublinverordening. Dat de minister daarbij heeft ook betrokken dat eiser zich staande kan houden in Oostenrijk, is in dit verband geen dragende overweging, zodat de vraag of daarmee een te strenge toets is gehanteerd, geen bespreking behoeft.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is gegrond, omdat de minister niet volledig heeft voldaan aan zijn onderzoeksplicht. De rechtbank vernietigt daarom het besluit. De rechtsgevolgen van het besluit worden in stand gelaten. Het niet in behandeling nemen van eisers asielaanvraag blijft staan en de minister hoeft geen nieuwe besluit te nemen.
10.1.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bestaat er aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze proceskosten worden overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 1.750 (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor de zitting, met een waarde per punt van € 875 en wegingsfactor 1).

Beslissing

verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 21 oktober 2024;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- veroordeelt de minister tot betaling van € 1.750 aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.W.B. Heijmans, rechter, in aanwezigheid van
mr.S.M. Hampsink, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
2.Scr. 2024, 23190.
3.Eiser wijst op ABRvS 23 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4348.
4.Rb. Den Haag (zp. Roermond) 7 december 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:19122.
5.Zoals bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Dublinverordening.
6.Aanmeldgehoor Dublin, pagina 5.
8.Bijlage II van de Uitvoeringsverordening EU nr. 118/2014.
9.ABRvS 1 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:666.
10.Aanmeldgehoor Dublin, pagina 4.
11.Aanmeldgehoor Dublin, pagina 5.
12.Aanmeldgehoor Dublin, pagina 5.
13.Aanmeldgehoor 10 juni 2024, pagina 4.
14.In dit verband wijst de rechtbank op de Afdelingsuitspraak van 1 januari 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:74).