ECLI:NL:RBDHA:2024:3814

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 maart 2024
Publicatiedatum
20 maart 2024
Zaaknummer
NL23.4885
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf voor pleegkinderen en belangenafweging onder artikel 8 EVRM

Op 20 maart 2024 heeft de Rechtbank Den Haag een tussenuitspraak gedaan in de zaak van twee Braziliaanse kinderen die een aanvraag hadden ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) bij hun tante in Nederland. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had hun aanvragen afgewezen, omdat niet was aangetoond dat zij in Brazilië een onaanvaardbare toekomst zouden hebben. De rechtbank heeft de afwijzing beoordeeld en vastgesteld dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd hoe de belangen van de kinderen waren meegewogen in de beslissing. De rechtbank heeft de staatssecretaris de gelegenheid gegeven om het motiveringsgebrek te herstellen en de belangenafweging opnieuw te maken, waarbij de belangen van de kinderen als minderjarigen centraal moeten staan. De rechtbank heeft benadrukt dat de belangen van kinderen een essentiële overweging moeten zijn in alle besluiten die hen aangaan, en dat de staatssecretaris moet aantonen hoe deze belangen zijn meegewogen in zijn besluitvorming. De uitspraak is gedaan in het kader van bestuursrecht en vreemdelingenrecht, en de rechtbank heeft de verdere beslissing aangehouden tot de einduitspraak op het beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.4885

tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 maart 2024 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer 1], eiser,

[eiseres], v-nummer: [nummer 2], eiseres,
samen: eisers
(gemachtigde: mr. M.J. Verwers),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

(gemachtigde: mr. M.J.C. van der Woning).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen de afwijzing van hun aanvragen om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor verblijf als pleegkinderen bij hun tante (referente). Ook beoordeelt de rechtbank de weigering om eisers ambtshalve in aanmerking te brengen voor een reguliere verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM.
1.1.
De staatssecretaris heeft de aanvragen met het besluit van 15 juni 2022 afgewezen. Met het besluit van 19 januari 2023 op het bezwaar van eisers is de staatssecretaris bij de afwijzing van de aanvraag gebleven. Op 29 maart 2023 heeft de staatssecretaris de rechtbank verzocht de behandeling van het beroep aan te houden om een aanvullend besluit te nemen. Dit heeft hij gedaan op 30 mei 2023 [1] .
1.2.
De staatssecretaris heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 19 januari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: referente, de partner van referente, de gemachtigde van eisers en de gemachtigde van de staatssecretaris.

Totstandkoming van het besluit

2. Eisers zijn de biologische kinderen van de zus van referente, die is overleden. Zij hebben de Braziliaanse nationaliteit. Volgens eisers heeft hun biologische vader al lange tijd niet meer voor hen gezorgd en is hij hiertoe ook niet in staat. Ook andere familieleden in Brazilië kunnen niet (langer) voor hen zorgen. Sinds 4 maart 2022 verblijven eisers bij referente in Nederland. [2]
2.1.
Ter onderbouwing van hun aanvraag hebben eisers onder meer de volgende stukken ingebracht, waaruit volgens hen blijkt dat de familieleden in Brazilië niet of bezwaarlijk voor hen kunnen zorgen:
  • Een verklaring omtrent voorlopige voogdij en ouderlijke verantwoordelijkheid van het Hof van Justitie te Piracicaba van 14 februari 2022, waarin de voorlopige voogdij aan referente is toegekend;
  • Sociale studie van een maatschappelijk werker van 22 februari 2022;
  • Advies van het Openbaar Ministerie van 25 juli 2023;
  • Uitspraak van de rechtbank te Piracicaba van 11 juli 2023, waarin de definitieve voogdij aan referente is toegekend.
2.2.
De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen, omdat onvoldoende is onderbouwd dat eisers in Brazilië een onaanvaardbare toekomst hebben, als bedoeld in artikel 3.28 eerste lid, onder b van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) en paragraaf B7/3.7. van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000). Eisers hebben namelijk niet aangetoond dat naaste bloed- of aanverwanten die in Brazilië verblijven niet of bezwaarlijk voor hen kunnen zorgen. Ook wordt aan eisers geen verblijf op grond van artikel 8 van het EVRM toegestaan, omdat de belangenafweging in hun nadeel uitvalt.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van de aanvragen om voor verblijf bij referente. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eisers.
4. De rechtbank ziet aanleiding om een tussenuitspraak te doen en de staatssecretaris in de gelegenheid te stellen om het motiveringsgebrek dat de rechtbank heeft geconstateerd te herstellen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Onaanvaardbare toekomst in Brazilië
5. Eisers voeren aan dat zij met de ingebrachte verklaringen en stukken aannemelijk hebben gemaakt dat de familieleden in Brazilië niet voor hen kunnen zorgen en dat zij dus geen aanvaardbare toekomst in Brazilië hebben. Uit de verklaring omtrent voorlopige voogdij en ouderlijke verantwoordelijkheid volgt volgens hen dat het Hof van Justitie te Piracicaba, na uitvoerig onderzoek, van oordeel is dat het in het belang is van de kinderen dat referente de voogdij en ouderlijke verantwoordelijkheid over de kinderen op haar neemt. Hieruit kan worden afgeleid dat dit Hof concludeert dat de in Brazilië wonende familieleden niet of bezwaarlijk voor eisers kunnen zorgen. Dit blijkt volgens hen ook uit het in beroep overgelegde advies van het Openbaar Ministerie in Brazilië en de uitspraak van de rechtbank te Piracicaba waarin de voogdij over de kinderen definitief is toegekend aan referente. Hieruit volgt bovendien dat hulp van professionele instanties geen reëel alternatief is, omdat jeugdbescherming en jeugdzorg de opvoeding van de kinderen niet op zich kunnen nemen. Ook uit het ‘Best interests of the child’ assessment van het Onderzoeks- en Expertisecentrum voor Kinderen en Vreemdelingenrecht (BIC-assessment), dat in beroep is overgelegd, blijkt dat de kinderen niet door andere familieleden in Brazilië kunnen worden verzorgd. Tot slot betogen eisers dat zij met de verklaringen van of over hun familieleden in Brazilië aannemelijk hebben gemaakt dat zij vanwege individuele omstandigheden zoals ziekte, verslaving, niet of bezwaarlijk voor eisers kunnen zorgen.
6. De rechtbank ziet zich eerst voor de vraag gesteld of zij, gelet op de ex-tunc toetsing, het advies van het Openbaar Ministerie, de rechtbank uitspaak en het BIC-assessment kan betrekken bij de beoordeling, omdat deze documenten zijn opgemaakt en ingebracht ná het besluit op bezwaar van 19 januari 2023 en het aanvullend besluit van 30 mei 2023. De rechtbank overweegt dat uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) volgt dat voor de vraag of zij documenten kan betrekken bij de beoordeling, niet bepalend is of een document is opgemaakt of ingediend op een later tijdstip dan het bestreden besluit [3] . Als de feiten waarover dat document gaat zich maar voordeden op het moment van het nemen van het besluit, ontstaat er geen strijd met de ex-tunc toetsing, aldus de Afdeling. De door eisers in beroep ingebrachte documenten zijn een nadere onderbouwing van hun standpunt dat er geen andere familieleden voor hen kunnen zorgen. De documenten zien dus op feiten die zich al voordeden tijdens het nemen van het besluit op bezwaar en het aanvullend besluit. De rechtbank zal de documenten daarom betrekken in haar beoordeling of de staatsecretaris zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat sprake is van een onaanvaardbare toekomst in Brazilië. De rechtbank overweegt verder dat zij het feit dat uit de rechtbankuitspraak blijkt dat referente de definitieve voogdij heeft gekregen over de kinderen, buiten beschouwing zal laten. Dit betreft namelijk een nieuw feit dat dateert van na het besluit op bezwaar en het aanvullend besluit.
7. Om in aanmerking te komen voor verblijf als pleegkind bij een referent, is vereist dat de minderjarige vreemdeling naar het oordeel van de staatssecretaris in het land van herkomst geen aanvaardbare toekomst heeft. Hiervan is sprake als de minderjarige vreemdeling in het land van herkomst niet of bezwaarlijk door bloed- of aanverwanten kan worden verzorgd. De staatssecretaris heeft beoordelingsruimte bij de beantwoording van de vraag of eisers in Brazilië geen onaanvaardbare toekomst hebben. [4] De rechtbank moet het standpunt van de staatssecretaris daarom terughoudend toetsen.
7.1.
De rechtbank stelt vast dat niet (langer) in geschil is dat de moeder van eisers is overleden en daarom niet voor hen kan zorgen. Ook is niet in geschil dat opa [naam opa] van vaderszijde en oma [naam oma 1] van moederszijde zijn overleden. In geschil is of eisers aannemelijk hebben gemaakt dat de andere familieleden in Brazilië, waaronder hun biologische vader, niet of bezwaarlijk voor hen kunnen zorgen. Uit de door eisers overgelegde stukken blijkt dat van de moederszijde van eisers de volgende familieleden in Brazilië wonen: grootvader [naam grootvader], oom [naam oom 1], tante [naam tante 1], tante [naam tante 2], tante [naam tante 3] en oom [naam oom 2]. Van vaderszijde wonen de volgende familieleden in Brazilië: de vader zelf, oma [naam oma 2], oom [naam oom 3], oom [naam oom 4] en oom [naam oom 5].
7.2.
De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt stelt dat eisers met de overgelegde stukken niet aannemelijk hebben gemaakt dat er geen familieleden in Brazilië zijn die niet of bezwaarlijk voor eisers kunnen zorgen. In de verklaring omtrent voorlopige voogdij en ouderlijke verantwoordelijkheid van het Hof van Justitie staat enkel dat aan referente de tijdelijke voogdij over eisers is toegewezen en welke plichten voor referente hieruit voortvloeien, maar hierin staat niet dat er geen andere familieleden voor eisers zouden kunnen zorgen. Hieruit blijkt ook niet dat er een onderzoek heeft plaatsgevonden naar de andere familieleden in Brazilië en de vraag of zij voor hen kunnen zorgen. In de verklaring wordt verder slechts verwezen naar het besluit van de erfrechter van 25 januari 2022, waar de tijdelijke voogdij werd toegewezen aan referente.
Uit de sociale studie blijkt ook niet dat de andere familieleden in Brazilië niet of bezwaarlijk voor eisers kunnen zorgen. Daar staat in dat het doel ervan het regelen van de voogdij over eisers is en dat er in ieder geval interviews hebben plaatsgevonden met de biologische vader en moeder van eisers, met tante [naam tante 3], referente en de kinderen van referente. De staatssecretaris stelt niet ten onrechte dat het geen uitvoerig onderzoek betreft naar het gehele familienetwerk van eisers in Brazilië. Het is bovendien een onderzoek geweest naar aanleiding van een gezamenlijk verzoek van de ouders van eisers en referente om referente de zorg te laten uitoefenen voor eisers. Het is dus niet gebleken dat het uitgangspunt van de sociale studie is geweest om te beoordelen of de aanwezige familieleden in Brazilië niet voor eisers kunnen zorgen, en vervolgens, om die reden, door referente moeten worden verzorgd. Uit de sociale studie volgt dus niet dat er in het geheel geen familieleden in Brazilië zijn, die al dan niet met onderlinge of professionele (jeugd)hulp, de zorg voor de kinderen op zich zouden kunnen nemen.
Het advies van het Openbaar Ministerie verwijst naar de sociale studie en adviseert om de voogdijovereenkomst te bekrachtigen. Hoewel in dit advies staat dat het in onderhavige kwestie is aangetoond dat de lokale familieleden niet in staat zijn om op adequate wijze voor eisers te zorgen, stelt de staatssecretaris niet ten onrechte dat niet is gebleken dat dit is gebaseerd op een onderzoek naar alle familieleden van eisers. Zoals hierboven overwogen, is in de sociale studie, waar het advies van het Openbaar Ministerie zich op baseert, namelijk niet het hele familienetwerk van eisers onderzocht. De beoordeling of eisers niet of bezwaarlijk door andere familieleden in Brazilië kunnen worden verzorgd, behelst een andere dan die in het advies van het Openbaar Ministerie staat.
In de rechtbankuitspraak staat dat het verzoek van referente om de definitieve voogdij over eisers te krijgen toegekend wordt, omdat zij heeft aangetoond dat zij aan de voorwaarden voor de zorg, opvoeding, en een gezonde ontwikkeling van eisers kan voldoen. In de rechtbankuitspraak wordt verwezen naar de verklaring omtrent voorlopige voogdij, de sociale studie en het advies van het Openbaar Ministerie. De staatssecretaris wijst er niet ten onrechte op dat uit deze rechtbankuitspraak enkel volgt dat referente in staat is om voor eisers te zorgen, maar niet dat niemand anders voor hen zou kunnen zorgen. En zoals hierboven overwogen, volgt dit ook niet uit de aan de uitspraak ten grondslag liggende stukken.
Tot slot heeft de staatssecretaris het BIC-assessment onvoldoende kunnen achten voor de conclusie dat eisers niet of bezwaarlijk door andere familieleden kunnen worden verzorgd, omdat dit een onderzoek betreft naar de belangen van de kinderen, en niet een onderzoek naar of er familieleden in Brazilië zijn die in staat zijn voor eisers te zorgen.
7.3.
De rechtbank is verder van oordeel dat de staatssecretaris zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat eisers met de (medische) verklaringen van of over de familieleden in Brazilië niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij niet of bezwaarlijk voor eisers kunnen zorgen.
Ten eerste is niet aannemelijk gemaakt dat opa [naam grootvader] niet voor eisers kan zorgen. Hoewel uit het medisch verslag over opa [naam grootvader] staat dat hij lijdt aan hypertensie, diabetes type 2 en de ziekte van Parkinson, blijkt daar niet uit dat hij in het geheel niet voor eisers kan zorgen. De staatssecretaris wijst er ook niet ten onrechte op dat eisers, en ook [naam], niet alleen door opa [naam grootvader] zijn verzorgd, maar dat hij dit samen met tante [naam tante 3] deed, en dat niet is gebleken dat zij die zorg niet gezamenlijk kunnen leveren. Uit de verklaring van tante [naam tante 3] blijkt ook niet dat zij niet (langer) in staat is om voor de kinderen te zorgen, al dan niet met hulp van andere familieleden.
Ten tweede is niet aannemelijk gemaakt dat oma [naam oma 2] niet voor eisers kan zorgen. Uit de medische verklaring over oma [naam oma 2] blijkt dat zij medisch wordt begeleid en dat zij dagelijks medicatie gebruikt voor diabetes, hypertensie en depressie. De staatssecretaris heeft zich hierover op het standpunt kunnen stellen dat hiermee niet aannemelijk is gemaakt dat deze klachten zodanig zijn dat zij hierdoor niet (meer) in staat is voor eisers te zorgen, al dan niet met hulp van andere familieleden, zoals zij eerder gedeeltelijk heeft gedaan en zoals zij nu voor de broers van eisers zorgt.
Ten derde is niet aannemelijk gemaakt dat tante [naam tante 1] niet voor eisers kan zorgen. In het overgelegde patiëntendossier staat dat zij volgens de arts niet in staat is om herhalende bewegingen uit te voeren en daardoor arbeidsongeschikt is. Hierover heeft de staatssecretaris niet ten onrechte overwogen dat hieruit niet blijkt in welke mate zij beperkt is en dat zij, samen met haar echtgenoot, niet in staat zou zijn om voor eisers te zorgen.
Dit geldt ook voor tante [naam tante 2]. In de medische verklaring over tante [naam tante 2] staat dat zij pijn heeft in beide schouders en dat zij daardoor voor onbepaalde tijd is vrijgesteld van werk. Ook hierover stelt de staatssecretaris niet ten onrechte dat hieruit niet volgt dat sprake is van een zodanige beperking dat zij niet, samen met haar echtgenoot, voor eisers zou kunnen zorgen.
Over ooms [naam oom 3] en [naam oom 4] heeft de staatssecretaris niet ten onrechte de standpunten ingenomen dat niet is onderbouwd dat oom [naam oom 3] onvindbaar zou zijn en dat [naam oom 4] in de gevangenis zou zitten. Ook is niet gebleken dat oom [naam oom 2] niet in staat zou zijn voor de kinderen te zorgen, ondanks dat hij ook voor zijn vader zou zorgen. Van oom [naam oom 2] is in het geheel niets overgelegd, ook geen verklaring. Over oom [naam oom 1] concludeert de staatssecretaris niet ten onrechte dat is gesteld maar niet onderbouwd dat hij niet voor de kinderen kan en wil zorgen. Daar komt nog bij dat de aangevoerde redenen, dat hij en zijn vrouw fulltime werken en voor hun dochter zorgen, onvoldoende is om te concluderen dat zij niet of bezwaarlijk voor eisers zouden kunnen zorgen.
Bovendien wijst de staatssecretaris er niet ten onrechte op dat uit de sociale studie blijkt dat de biologische vader niet onvindbaar is en dat uit zijn verklaringen niet volgt dat hij niet in staat is om voor de kinderen te zorgen. Dat geen sprake is van een goede band tussen eisers en vader, maakt niet dat hij niet in staat zou zijn om voor de kinderen te zorgen. Dat hij onder geen enkel beding voor eisers wil zorgen is niet onderbouwd.
De wens van referente om voor eisers te zorgen en hen kansen te bieden die zij wellicht niet direct kunnen krijgen in Brazilië is invoelbaar en te waarderen. Het dossier van eisers geeft sterke aanknopingspunten dat de omstandigheden in Brazilië waaronder zij zijn opgevoed tot aan hun vertrek naar Nederland heel erg moeilijk zijn. De rechtbank heeft ook geen twijfels over de goede intenties van referente en haar partner en de warme omgeving die zij eisers kunnen bieden. Dat is, hoe moeilijk ook, echter niet de toetsingsmaatstaf die gehanteerd wordt in een zaak als deze. Het toetsingskader is geschetst onder 7. Dat is een erg streng criterium, waarvan de staatssecretaris heeft kunnen concluderen dat daar in dit geval niet is voldaan. De rechtbank is dus van oordeel dat de staatssecretaris niet ten onrechte heeft tegengeworpen dat niet is gebleken dat de in Brazilië aanwezige familieleden niet of bezwaarlijk voor de kinderen kunnen zorgen, al dan niet met hulp van elkaar.
Belangenafweging artikel 8 EVRM
8. Eisers voeren aan dat geen sprake is van een ‘fair balance’ in de belangenafweging omdat de staatssecretaris heeft nagelaten het belang van hen als kinderen om in Nederland te blijven, mee te wegen. Uit het IVRK en het EU Handvest volgt dat de belangen van kinderen een essentiële overweging moeten vormen bij alle besluiten waar kinderen bij betrokken zijn [5] . De staatssecretaris heeft ten onrechte in het nadeel meegewogen dat eisers er belang bij hebben om bij hun familie in Brazilië op te groeien. Eisers zijn hier nu al een jaar en vijf maanden, hebben een hechte en intensieve band opgebouwd met referente en haar partner en krijgen hier – in tegenstelling tot in Brazilië – een veilige en gestructureerde opvoeding. Uit de onder 5. genoemde Braziliaanse voogdijdocumenten, de brief van de intern begeleider van school van eiser, het verslag van het psychologisch onderzoek van eiseres en het ‘Best Interests of the Child’ assessment van het Onderzoeks- en Expertisecentrum voor Kinderen en Vreemdelingenrecht blijkt juist dat het in het belang is van eisers om in Nederland te blijven. Verder is onvoldoende gewicht gegeven aan de omstandigheid dat referente en haar partner in de kosten van levensonderhoud van de kinderen kunnen voorzien. Ook is onvoldoende gewicht gegeven aan dat van de kinderen en partner van referente niet verwacht mag worden dat zij naar Brazilië verhuizen, aldus eisers.
9. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat sprake is van familieleven tussen eisers en referente. In geschil is of de belangenafweging die de staatssecretaris heeft gemaakt, heeft geresulteerd in een ‘fair balance’ tussen het persoonlijk belang van eisers om in Nederland te verblijven bij referente enerzijds en het algemeen belang van de Nederlandse samenleving bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbelang anderzijds. De rechtbank moet bij een belangenafweging zoals hier aan de orde beoordelen of de staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden bij die afweging heeft betrokken. Dit toetst de rechtbank vol. Als alle relevante feiten en omstandigheden zijn meegewogen, moet de rechtbank beoordelen of de uitkomst van de belangenafwegingweging getuigt van een "fair balance" tussen enerzijds het belang van de vreemdeling(en) bij de uitoefening van het familie- en gezinsleven in Nederland en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse staat bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid. Dit laatste toetst de rechtbank enigszins terughoudend. [6]
9.1.
De rechtbank overweegt verder dat volgens vaste rechtspraak van het EHRM in alle beslissingen over kinderen hun belangen een eerste en centrale overweging moeten vormen en moet aan die belangen, hoewel die belangen op zichzelf niet doorslaggevend kunnen zijn, dus aanzienlijk gewicht toekomen [7] .
9.2.
De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris kenbaar in het voordeel heeft meegewogen dat referente en haar partner in de kosten van levensonderhoud van eisers kunnen voorzien en dat er belemmeringen zijn om naar Brazilië te verhuizen. Voor de rechtbank is echter niet duidelijk hoe de belangen van de kinderen, zoals onderzocht in het BIC-assessment en de andere onder 8. genoemde stukken, kenbaar zijn betrokken bij de belangenafweging. In het bestreden besluit is enkel in het nadeel meegewogen dat eisers banden hebben met hun familieleden in Brazilië en daardoor belang hebben om dicht bij hen op te groeien. In het aanvullend besluit staat dat in het nadeel wordt meegewogen dat de banden van eisers met referente zijn opgebouwd tijdens illegaal verblijf. Hoewel die omstandigheid op zichzelf wel kan worden meegewogen, is het voor de rechtbank niet inzichtelijk hoe is meegewogen wat uit de door eisers overgelegde documenten en onderzoeken blijkt, zoals dat sprake is van een stabiele gezinssituatie in Nederland, de hechte band tussen eisers en referente en het pleeggezin, en de omstandigheid dat eisers in Nederland bepaalde zorg en ondersteuning kunnen krijgen gelet op hun voorgeschiedenis. De rechtbank volgt de staatssecretaris niet in zijn standpunt dat het BIC-assessment niet inzichtelijk en concludent zou zijn omdat het enkel gebaseerd zou zijn op basis van interviews met de pleegouders. Uit de toelichting bij de onderzoeksmethode blijkt namelijk onder andere dat ook referente om haar visie is gevraagd, dat een leerkracht is gevraagd om een vragenlijst in te vullen en dat diverse andere personen zijn geraadpleegd, zoals leerkrachten, een orthopedagoog en de intern begeleider van de scholen van eisers. Bovendien bevestigt het rapport wat ook uit de andere onder 8. genoemde documenten blijkt, en is voor de rechtbank ook niet inzichtelijk hoe die informatie is betrokken.
9.3.
Uit het voorgaande volgt dat bepaalde relevante feiten en omstandigheden niet kenbaar zijn betrokken bij de belangenafweging. Daarmee is het bestreden besluit in strijd met de artikelen 3:46 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. De rechtbank ziet aanleiding om, met het oog op een finale geschilbeslechting, de staatssecretaris in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen door middel van een aanvullende motivering. De staatssecretaris zal in de belangenafweging de belangen van eisers als minderjarige kinderen, zoals dit blijkt uit de door eisers overgelegde stukken, voldoende kenbaar moeten meewegen en moeten motiveren hoe de te maken ‘fair balance’ dan uit zal vallen.
9.4.
De staatssecretaris moet op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb én om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, meedelen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen de staatssecretaris het gebrek kan herstellen op zes weken na verzending van deze tussenuitspraak. Als de staatssecretaris gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eisers in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van de staatssecretaris. In beginsel, ook in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder zitting uitspraak doen op het beroep.
9.5.
De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over een eventuele vergoeding van de proceskosten nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank
  • draagt de staatssecretaris op om binnen twee weken na verzending van deze tussenuitspraak de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen;
  • stelt de staatssecretaris in de gelegenheid om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
  • houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Kompier, rechter, in aanwezigheid van mr. H.C.M. Pijnenburg, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de einduitspraak in deze zaak.

Voetnoten

1.Het beroep richt zich op grond van artikel 6:19 van de Awb ook tegen dit aanvullende besluit.
2.Verslag van gehoor van 31 november 2022.
3.Uitspraak van 9 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:379.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2298, rechtsoverweging 2.1 – 2.3.
5.Dit staat in artikel 3 en artikel 10 van het IVRK en artikel 23, tweede en derde lid van het EU Handvest.
6.Zie de uitspraak van de Afdeling van 1 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1503 en de uitspraken 3 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:424 en ECLI:NL:RVS:2021:425.
7.Zie bijvoorbeeld ook het arrest van het EHRM van 3 oktober 2014, Jeunesse tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:2014:1003JUD0012738, r.o. 109 en 118 en zie de uitspraak van het EHRM inzake El Ghatet tegen Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:2016:1108JUD005697110, r.o. 46 en 47.