In deze zaak heeft eiser, geboren op [geboortedatum] en van Jemenitische nationaliteit, op 28 juli 2022 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvraag niet tijdig behandeld, wat heeft geleid tot een ingebrekestelling door eiser op 28 oktober 2023. Eiser heeft op 14 november 2023 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit. De staatssecretaris heeft uiteindelijk op 8 februari 2024 de aanvraag ingewilligd, maar eiser heeft hierop niet gereageerd.
De rechtbank heeft op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan zonder zitting. De rechtbank overweegt dat het niet tijdig nemen van een besluit gelijkgesteld kan worden met een besluit, zoals bepaald in artikel 6:2 van de Awb. Eiser heeft de staatssecretaris rechtsgeldig in gebreke gesteld, en de beslistermijn is verstreken. De rechtbank concludeert dat er geen aanleiding is om de staatssecretaris alsnog een besluit te laten nemen, waardoor het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk is.
Daarnaast heeft de rechtbank vastgesteld dat de staatssecretaris ten onrechte niet binnen de beslistermijn heeft beslist op de asielaanvraag van eiser. Echter, op basis van uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) is de staatssecretaris geen bestuurlijke dwangsom aan eiser verschuldigd. Het beroep tegen het besluit van 8 februari 2024 is ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de staatssecretaris in de proceskosten van eiser veroordeeld tot een bedrag van € 437,50, vastgesteld op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht.