ECLI:NL:RBDHA:2024:52

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 januari 2024
Publicatiedatum
3 januari 2024
Zaaknummer
NL23.39398
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een vreemdeling met internationale bescherming in een andere lidstaat

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 januari 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een vreemdeling, eiser, van Soedanese nationaliteit. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 17 december 2023 de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser had beroep ingesteld tegen dit besluit, dat tevens als verzoek om schadevergoeding werd aangemerkt. Tijdens de zitting op 29 december 2023 werd eiser gehoord via telehoren vanuit detentiecentrum Rotterdam, bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. B.A. Palm, en met de aanwezigheid van een tolk, A. Fawzy.

De rechtbank overwoog dat de staatssecretaris voldoende had gemotiveerd waarom de maatregel van bewaring noodzakelijk was, gezien de omstandigheden van de zaak. Eiser had rechtmatig verblijf in Frankrijk op basis van een asielvergunning, maar weigerde terug te keren. De rechtbank toetste de rechtmatigheid van de bewaring aan de voorwaarden uit het Unierecht en concludeerde dat aan deze voorwaarden was voldaan. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet met een lichter middel kon volstaan en dat de bewaring terecht was opgelegd.

De rechtbank verwierp het beroep van eiser en wees ook het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door mr. M. Munsterman, rechter, in aanwezigheid van mr. P.C.J. Lindeijer, griffier, en werd openbaar gemaakt via een geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.39398

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser,

geboren op [geboortedatum] ,
van Soedanese nationaliteit,
V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. B.A. Palm)
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de staatssecretaris

(gemachtigde: mr. B.H. Wezeman).

Procesverloop

Bij besluit van 17 december 2023 (het bestreden besluit) heeft de staatssecretaris aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 29 december 2023 op zitting behandeld. Eiser is gehoord door middel van telehoren vanuit detentiecentrum Rotterdam en werd bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen A. Fawzy. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. In de maatregel van bewaring heeft de staatssecretaris overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat de voor terugkeer van eiser noodzakelijk bescheiden voorhanden zijn, dan wel binnenkort voorhanden zijn, namelijk een Franse verblijfsvergunning op grond van internationale bescherming (Titre de Séjour no. 6ZXC3U7SD) geldig tot 31 januari 2031. De staatssecretaris acht een lichter middel voor de daadwerkelijke effectuering van het vertrek niet aangewezen.
2. Uit het arrest van 8 november 2022 [1] van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) volgt dat de rechtbank bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de bewaringsmaatregel de uit het Unierecht voortvloeiende voorwaarden voor bewaring ambtshalve toetst.
2.1.
De rechtbank stelt vast dat eiser de procedure voorafgaande aan de inbewaringstelling niet heeft bestreden behalve dat ter zitting is opgemerkt dat in het proces-verbaal van gehoor van 17 december 2023 niet is aangegeven dat de aan eiser uitgereikte folder is gesteld in de Arabische taal. Dit zou betekenen dat de staatssecretaris de informatieplicht heeft geschonden. De rechtbank volgt dit standpunt niet. Hoewel het proces-verbaal van gehoor het niet vermeldt, staat in de maatregel dat de folder is uitgereikt in de Arabische taal. Naar het oordeel van de rechtbank is dat voldoende om te concluderen dat voldaan is aan de informatieplicht van artikel 5.3, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000.
3. Ten aanzien van de grondslag van de bewaring oordeelt de rechtbank als volgt. Uit het arrest M e.a. van het HvJEU van 24 februari 2021 [2] volgt dat de staatssecretaris een illegaal in Nederland verblijvende derdelander krachtens nationale wetgeving met het oog op vertrek in bewaring kan stellen als aan de volgende drie voorwaarden is voldaan:
de illegaal in Nederland verblijvende derdelander geniet internationale bescherming in een andere lidstaat en,
de derdelander weigert om naar die lidstaat te vertrekken en,
het is juridisch onmogelijk voor de staatssecretaris om een terugkeerbesluit te nemen.
3.1.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft, na het stellen van prejudiciële vragen, in haar uitspraak van 12 januari 2022 [3] bevestigd dat een illegaal in Nederland verblijvende derdelander met een geldige asielvergunning in een andere lidstaat door de staatssecretaris in bewaring kan worden gesteld om er zeker van te zijn dat de derdelander daadwerkelijk naar die lidstaat vertrekt. Verder heeft de Afdeling in voornoemde uitspraak bevestigd dat artikel 59, tweede lid, van de Vw 2000 kan gelden als (nationaalrechtelijke) grondslag voor een dergelijke inbewaringstelling.
3.2.
De rechtbank oordeelt dat in onderhavige procedure in ieder geval wordt voldaan aan de eerste twee voorwaarden als hiervoor onder 3. genoemd. Tussen partijen is immers niet in geschil dat eiser in Frankrijk rechtmatig verblijf heeft op basis van een asielvergunning. Verder heeft eiser tijdens het aan de oplegging van de maatregel voorafgaande gehoor op 17 december 2023 aangegeven niet naar Frankrijk te willen terugkeren. Dat hij eerder die dag tijdens een verhoor heeft aangegeven wel te willen terugkeren, maakt dit niet anders. Naar het oordeel van de rechtbank wordt ook voldaan aan de derde voorwaarde, omdat het voor de staatssecretaris juridisch onmogelijk is om een terugkeerbesluit te nemen. Eiser geniet namelijk internationale bescherming in Frankrijk en daarmee is erkend dat hij bij terugkeer naar zijn land van herkomst, Soedan, een reëel risico loopt op vervolging of een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Als de staatssecretaris aan eiser toch een terugkeerbesluit zou opleggen, maakt hij daarmee een inbreuk op het beginsel van non-refoulement. Het voorgaande maakt naar het oordeel van de rechtbank dat eiser terecht in bewaring is gesteld op grond van artikel 59, tweede lid, van de Vw 2000.
4. In artikel 59, tweede lid, van de Vw 2000 staat dat, indien de voor de terugkeer van de vreemdeling noodzakelijke bescheiden voorhanden zijn, dan wel binnen korte termijn voorhanden zullen zijn, het belang van de openbare orde geacht wordt de bewaring van de vreemdeling te vorderen. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de in de maatregel weergegeven zware en lichte gronden geen betrekking hebben op artikel 59, tweede lid, van de Vw 2000 en derhalve geen bespreking behoeven.
5. De rechtbank is voorts van oordeel dat de staatssecretaris in de maatregel van bewaring voldoende heeft gemotiveerd waarom niet met een lichter middel kon worden volstaan. Daarbij heeft de staatssecretaris terecht betrokken dat eiser op 12 oktober 2023 en 7 december 2023 het bevel heeft gekregen zich onmiddellijk te begeven naar de lidstaat van verblijf waar hij geen gevolg aan heeft gegeven, hij na uitzetting binnen 6 maanden is teruggekeerd en hij geen melding heeft gemaakt van zijn onrechtmatige verblijf. Door eiser zijn verder geen persoonlijke individuele omstandigheden, medische of andere, aangevoerd die maken dat in zijn geval geen maatregel van bewaring opgelegd had mogen worden.
6. In het kader van de voortvarendheid heeft eiser naar voren gebracht dat nu hij een verblijfsvergunning in Frankrijk heeft, de staatssecretaris, zoals de Afdeling aangeeft in haar jurisprudentie, met meer dan gebruikelijke voortvarendheid dient te werken aan de uitzetting. Dit betekent dat de staatssecretaris al tijdens de strafrechtelijke detentie stappen in het kader van zijn uitzetting had dienen te nemen. Nu de staatssecretaris eerst na de oplegging van de maatregel is begonnen te werken aan de uitzetting handelt de staatssecretaris onvoldoende voortvarend.
6.1.
De rechtbank overweegt dat uit de jurisprudentie van de Afdeling volgt dat, in het kader van een geplande inbewaringstelling [4] of als het een burger van de Unie [5] betreft of een vreemdeling die beschikt over een geldig en op zijn naam gesteld paspoort, de staatssecretaris een meer dan gebruikelijke voortvarendheid moet betrachten. Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan in dit geval geen sprake. Voorts volgt zij de staatssecretaris in het standpunt dat de strafrechtelijke detentie dermate kort, slechts zeven dagen, heeft geduurd dat van hem niet kan worden verlangd tijdens deze strafrechtelijke detentie al uitzettingshandelingen te verrichten. Sinds de inbewaringstelling hebben er op 21 en 28 december 2023 vertrekgesprekken met eiser plaatsgevonden. Op 21 december 2023 heeft de staatssecretaris tevens een vlucht voor eiser aangevraagd en op 28 december 2023 heeft de staatssecretaris laten weten dat de vlucht voor eiser op 9 januari 2024 is. De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris daarmee voldoende voortvarend handelt.
7. Concluderend is de rechtbank niet gebleken dat een – uit het Unierecht voortvloeiende – voorwaarde voor de rechtmatigheid van de opgelegde bewaringsmaatregel niet is nageleefd. Hetgeen namens eiser verder naar voren is gebracht, geeft dan ook geen aanleiding om de bewaring onrechtmatig te achten.
8. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Munsterman, rechter, in aanwezigheid van mr. P.C.J. Lindeijer, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.ECLI:EU:C:2022:858.
2.ECLI:EU:C:2021:127.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 6 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1855.
5.Uitspraak van 18 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3338.