In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 22 april 2024, wordt het beroep van eiser, een Poolse vreemdeling, tegen de maatregel van bewaring beoordeeld. Eiser had beroep aangetekend tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarin hem op 5 april 2024 de maatregel van bewaring werd opgelegd op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank behandelt de zaak, waarbij eiser en zijn gemachtigde via een beeldverbinding aanwezig waren, en concludeert dat het beroep ongegrond is. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris de bewaringsmaatregel rechtmatig heeft opgelegd, ondanks de betwisting van eiser dat hij rechtmatig verblijf had in Nederland als Unieburger.
De rechtbank overweegt dat eiser zijn verblijf in Nederland niet daadwerkelijk en effectief heeft beëindigd, aangezien hij na zijn uitzetting naar Polen op 23 mei 2022, op 7 november 2023 weer in Nederland werd aangetroffen zonder bewijs van zijn verblijf in Polen. De staatssecretaris had voldoende gronden om de maatregel van bewaring op te leggen, waaronder het risico dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Eiser betwistte de gronden van de maatregel, maar de rechtbank oordeelt dat deze gronden feitelijk juist zijn.
Daarnaast wordt er ingegaan op de inspanningsverplichting van de staatssecretaris tijdens de strafdetentie van eiser. De rechtbank erkent dat de staatssecretaris deze verplichting niet volledig is nagekomen, maar concludeert dat dit niet leidt tot een andere uitkomst in de zaak. De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding af en verklaart het beroep ongegrond, met de beslissing dat de staatssecretaris de proceskosten van eiser niet hoeft te vergoeden, gezien de omstandigheden van de zaak.