ECLI:NL:RBDHA:2024:5983

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 april 2024
Publicatiedatum
23 april 2024
Zaaknummer
NL24.14945
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.S. Gaastra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring van een Poolse vreemdeling met betrekking tot verblijf en uitzetting

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 22 april 2024, wordt het beroep van eiser, een Poolse vreemdeling, tegen de maatregel van bewaring beoordeeld. Eiser had beroep aangetekend tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarin hem op 5 april 2024 de maatregel van bewaring werd opgelegd op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank behandelt de zaak, waarbij eiser en zijn gemachtigde via een beeldverbinding aanwezig waren, en concludeert dat het beroep ongegrond is. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris de bewaringsmaatregel rechtmatig heeft opgelegd, ondanks de betwisting van eiser dat hij rechtmatig verblijf had in Nederland als Unieburger.

De rechtbank overweegt dat eiser zijn verblijf in Nederland niet daadwerkelijk en effectief heeft beëindigd, aangezien hij na zijn uitzetting naar Polen op 23 mei 2022, op 7 november 2023 weer in Nederland werd aangetroffen zonder bewijs van zijn verblijf in Polen. De staatssecretaris had voldoende gronden om de maatregel van bewaring op te leggen, waaronder het risico dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Eiser betwistte de gronden van de maatregel, maar de rechtbank oordeelt dat deze gronden feitelijk juist zijn.

Daarnaast wordt er ingegaan op de inspanningsverplichting van de staatssecretaris tijdens de strafdetentie van eiser. De rechtbank erkent dat de staatssecretaris deze verplichting niet volledig is nagekomen, maar concludeert dat dit niet leidt tot een andere uitkomst in de zaak. De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding af en verklaart het beroep ongegrond, met de beslissing dat de staatssecretaris de proceskosten van eiser niet hoeft te vergoeden, gezien de omstandigheden van de zaak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.14945

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 april 2024 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. F.W. Verweij),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

(gemachtigde: mr. R.L.F. Zandbelt).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het bestreden besluit van 5 april 2024 waarin de staatssecretaris aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 16 april 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en zijn gemachtigde, via een beeldverbinding en de gemachtigde van de staatssecretaris.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of het opleggen van de maatregel van bewaring rechtmatig is. Zij doet dat onder meer aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. Het beroep is ongegrond. Het opleggen van de maatregel van bewaring is niet onrechtmatig. De rechtbank legt hierna uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Vrije termijn/heeft eiser zijn eerdere verblijf in Nederland daadwerkelijk en effectief beëindigd?
4. Eiser voert aan dat de bewaringsmaatregel onrechtmatig is opgelegd, omdat hij als Unieburger rechtmatig verblijf heeft in Nederland. Het verwijderingsbesluit van 23 februari 2022 is door zijn eerdere uitzetting naar Polen op 22 mei 2022 al uitgewerkt. Daar komt bij dat eiser pas veel later weer naar Nederland is gekomen. Om deze reden kan het verwijderingsbesluit niet ten grondslag worden gelegd aan de bewaringsmaatregel.
4.1.
De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat de bewaringsmaatregel wel rechtmatig is opgelegd. Het door een verwijderingsbesluit beoogde rechtsgevolg treedt niet al in werking door het enkele vertrek van de Unieburger van het grondgebied van de gastlidstaat. Eiser is op 23 mei 2022 uitgezet naar Polen en op 7 november 2023 weer in Nederland aangetroffen. Eiser stelt dat hij in de tussentijd in Polen heeft gewerkt, maar kan dit niet aantonen. Eiser is op 8 november 2023 aangehouden wegens een signalering en is in de gelegenheid gesteld om zijn arbeidsovereenkomst in Polen te tonen. Eiser is hiertoe gevorderd te verschijnen op 20 november 2023. Hij is toen niet verschenen. Bovendien is hij onder dezelfde omstandigheden aangetroffen als ten tijde van het verwijderingsbesluit.
4.2.
De rechtbank overweegt als volgt.
4.3.
Uit het arrest FS tegen Nederland [1] volgt dat een burger van de Unie ten aanzien van wie een verwijderingsbesluit is genomen, het grondgebied van het gastland niet alleen fysiek moet hebben verlaten, maar ook zijn verblijf op dat grondgebied daadwerkelijk en effectief moet hebben beëindigd, zodat bij zijn terugkeer naar dat grondgebied niet kan worden aangenomen dat zijn verblijf in werkelijkheid een voortzetting is van zijn eerdere verblijf op dat grondgebied. Met het oog op de vaststelling of een vreemdeling zijn verblijf daadwerkelijk en effectief heeft beëindigd, moet rekening worden gehouden met in de eerste plaats de duur van afwezigheid buiten het grondgebied, en in de tweede plaats met alle elementen waaruit blijkt dat de banden tussen de vreemdeling en Nederland verbroken zijn. In de derde plaats moet rekening worden gehouden met ieder element betreffende de periode van afwezigheid van de vreemdeling van het grondgebied van Nederland na de vaststelling van een ten aanzien van hem genomen verwijderingsbesluit, dat duidelijkheid kan verschaffen over de vraag of hij kan worden geacht tijdens die periode daadwerkelijk buiten dat grondgebied te hebben verbleven.
4.4.
De rechtbank stelt vast dat de staatssecretaris op 23 februari 2022 een verwijderingsbesluit heeft genomen, waarbij is vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft. Dit besluit is op 9 april 2022 aan eiser uitgereikt. Vanaf dat moment had eiser 28 dagen de tijd om zelfstandig uit Nederland te vertrekken. Eiser is niet zelfstandig vertrokken en is op 23 mei 2022 Nederland uitgezet. Daarna is eiser op 7 november 2023 aangetroffen in Nederland.
4.5.
De vraag tussen partijen is of eiser zijn verblijf in Nederland daadwerkelijk en effectief heeft beëindigd, alvorens terug te keren naar Nederland.
4.6.
Uit het in 4.3. genoemd arrest volgt dat de rechtbank aan de hand van een algehele beoordeling van alle omstandigheden moet nagaan of eiser zijn verblijf in Nederland daadwerkelijk en effectief heeft beëindigd. De rechtbank stelt vast dat eiser tot op heden geen documenten heeft overgelegd om zijn gestelde verblijf in Polen te onderbouwen. De staatssecretaris heeft er op zitting terecht op gewezen dat eiser al op 8 november 2023 de mogelijkheid is gegeven om zijn gestelde arbeidsverleden te onderbouwen. Ook heeft eiser geen enkel ander document overgelegd ter onderbouwing van zijn gestelde verblijf in Polen. Dat eiser voor het eerst op 7 november 2023 weer in Nederland is aangetroffen kan wellicht een aanwijzing zijn voor langdurig verblijf buiten Nederland maar is, bij een gebrek aan enige onderbouwing van de gestelde periode van afwezigheid, op zichzelf onvoldoende om te spreken van daadwerkelijke en effectieve beeindiging van het verblijfsrecht. Verder heeft de staatssecretaris onbetwist gesteld dat eiser is aangetroffen onder dezelfde omstandigheden als ten tijde van het verwijderingsbesluit. Ook dit duidt er niet op de daadwerkelijk en effectieve beeindiging van het verblijfsrecht. De beroepsgrond van eiser slaagt niet.
Kunnen de gronden de maatregel van bewaring dragen?
5. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De staatssecretaris heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), als zware gronden vermeld dat eiser:
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb 2000 heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
5.1.
Eiser betwist alle zware en lichte gronden. Hiertoe voert eiser aan dat hem niet kan worden tegengeworpen dat hij zich niet heeft gemeld bij de Nederlandse autoriteiten, omdat hij in november 2023 in Nederland is aangehouden. Daarnaast is het nog maar de vraag of hij illegaal in Nederland verbleef. Eiser heeft de Poolse nationaliteit en bevond zich in zijn vrije termijn. Bovendien is om die reden ook de lichte grond 4a niet juist. Eiser voert verder aan dat hem niet kan worden tegengeworpen dat hij geen gevolg heeft gegeven aan een verwijderingsbesluit, omdat hij gedwongen is uitgezet en de staatssecretaris daarna geen nieuwe verwijderingsbesluit heeft genomen. Verder had eiser een verblijfplaats bij zijn vriendin en heeft hij een eigen bankrekening.
5.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank ziet in wat eiser heeft aangevoerd geeft geen aanleiding de gronden van de maatregel van bewaring onvoldoende te achten. Ten aanzien van grond 3b merkt de rechtbank op dat eiser– gelet op wat onder 4.6 staat – zijn eerdere verblijf niet daadwerkelijk en effectief heeft beëindigd. Eiser bevond zich dus niet in een vrije termijn. Daarnaast heeft de staatssecretaris op de zitting terecht opgemerkt dat eiser illegaal in Nederland verbleef en dat hij om die reden zich bij de autoriteiten moest melden. Dit heeft eiser niet gedaan. Bovendien heeft eiser niet voldaan aan de eerdere aanzegging om op 20 november 2023 te verschijnen. Wat de zware grond 3c betreft is het verwijderingsbesluit van 23 februari 2022 geldig. Op eiser rust de plicht om te vertrekken. Het voorgaande betekent dat de zware gronden 3b en 3c feitelijk juist zijn. Alleen al uit de feitelijke juistheid van deze gronden blijkt voldoende dat er een risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. [2] De rechtbank beoordeelt daarom de beroepsgrond die is aangevoerd tegen de lichte gronden niet.
Heeft de staatssecretaris voldaan aan de inspanningsverplichting [3] tijdens strafrechtelijke detentie?
6. Eiser voert aan dat de staatssecretaris niet heeft voldaan aan zijn inspanningsverplichting. Eiser heeft twee weken in detentiecentrum Schiphol een straf uitgezeten en is daarna overgenomen en in vreemdelingenbewaring gesteld. In die twee weken had de staatssecretaris moeten beginnen met het voorbereiden van de uitzetting. Dat heeft de staatssecretaris niet gedaan. Eerst op 11 april 2024 is contact opgenomen met de Poolse autoriteiten.
6.1.
De rechtbank stelt vast dat de staatssecretaris op zitting heeft erkend dat niet aan de inspanningsverplichting is voldaan en stelt dat dit moet leiden tot een belangenafweging die in het voordeel van de staatssecretaris moet uitvallen.
6.2.
Het is vaste rechtspraak van de Afdeling dat de staatssecretaris een inspanningsverplichting heeft gedurende de periode dat eiser direct voorafgaand aan de bewaringsmaatregel in strafrechtelijke detentie heeft doorgebracht, om te voorkomen dat zij na afloop daarvan in bewaring moet worden gesteld. [4] Een schending van deze verplichting betekent dat tot een belangenafweging gekomen moet worden. [5] In zoverre slaagt het betoog van eiser. Dat betekent dat er een belangenafweging moet volgen.
6.3.
Ook de rechtbank is van oordeel dat de belangenafweging in dit geval moet uitvallen in het voordeel van de staatssecretaris. Van belang is dat uit de gronden van de bewaringsmaatregel volgt dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verder betrekt de rechtbank daarbij dat de staatssecretaris kort na de inbewaringstelling is begonnen met uitzettingshandelingen. Bovendien heeft de staatssecretaris er op de zitting terecht op gewezen dat eiser op korte termijn wordt uitgezet naar Polen (18 april 2024). Voor de staatssecretaris is het van belang om eiser gedwongen uit te zetten en zo te voorkomen dat hij zich aan het toezicht onttrekt.
Werk de staatssecretaris voldoende voortvarend aan de uitzetting?
7. Eiser voert aan dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarend werkt aan zijn uitzetting, omdat de staatssecretaris pas op 11 april 2024 contact heeft gezocht met de Poolse autoriteiten, terwijl dat al eerder kon.
7.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris voldoende voortvarend werkt aan de uitzetting van eiser. Op 10 april 2024, vijf dagen na de inbewaringstelling, heeft er een vertrekgesprek met eiser plaatsgevonden. Op 11 april 2024 zijn de Poolse autoriteiten akkoord gegaan met het terugnameverzoek. De staatssecretaris heeft verder op de zitting opgemerkt dat er inmiddels een vlucht gepland is op 18 april 2024.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
8. Los van de door eiser aangevoerde gronden, ziet de rechtbank in de door de staatssecretaris en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden van deze maatregel niet is voldaan. [6]

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Dit beektent dat de inbewaringstelling van eiser rechtmatig was en de staatssecretaris geen schadevergoeding aan eiser hoeft te betalen. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
10. Omdat de rechtbank onder 6.1 een gebrek in de maatregel van bewaring heeft geconstateerd, moet de staatssecretaris in beginsel de proceskosten van eiser vergoeden. De rechtbank wijst op een uitspraak van de Afdeling van 3 juli 2018, waaruit volgt dat geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding bestaat als de staatssecretaris de inspanningsverplichting gedurende de voorafgaande strafrechtelijke detentie heeft geschonden, maar het beroep desondanks ongegrond wordt verklaard. [7] Van deze situatie is in het geval van eiser sprake, omdat het onder 6.1 geconstateerde gebrek kleeft aan het (strafrechtelijke ) voortraject. Voor een proceskostenveroordeling bestaat daarom geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S. Gaastra, rechter in aanwezigheid van mr. S. Rashid, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Zaak van 22 juni 2021, C-719/19, ECLI:EU:C:2021:506.
2.ABRvS 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS2020:829.
3.Zoals volgt uit paragraaf A5/6.12 van de Vreemdelingencirculaire 2000.
4.Zie bijvoorbeeld ABRVS 7 maart 2014, ECLI:NL:RVS:2014:892.
5.ABRvS 17 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:764.
6.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.
7.ABRvS 3 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2243, r.o. 2.1.