ECLI:NL:RBDHA:2024:610

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 januari 2024
Publicatiedatum
22 januari 2024
Zaaknummer
NL23.40290 en NL23.40310
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.S. Gaastra
  • S.M. Hampsink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van terugkeerbesluit, inreisverbod en maatregel van bewaring in vreemdelingenrechtelijke context

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedaan op 16 januari 2024, zijn de beroepen van eiser tegen een terugkeerbesluit, een inreisverbod en een maatregel van bewaring beoordeeld. Eiser had op 24 december 2023 een terugkeerbesluit en een inreisverbod opgelegd gekregen van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, alsook een maatregel van bewaring op grond van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft tegen deze besluiten beroep ingesteld, waarbij hij onder andere aanvoert dat er sprake is van motiveringsgebreken en dat zijn individuele omstandigheden onvoldoende zijn meegewogen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris in het terugkeerbesluit en de maatregel van bewaring dezelfde gronden heeft gehanteerd, en dat er een nauwe samenhang bestaat tussen deze besluiten. De rechtbank oordeelt dat het motiveringsgebrek in het terugkeerbesluit niet heeft geleid tot benadeling van eiser, en dat de staatssecretaris terecht een vertrektermijn heeft onthouden op basis van de geconstateerde risico's van onttrekking aan het toezicht.

Wat betreft het inreisverbod oordeelt de rechtbank dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de persoonlijke omstandigheden van eiser geen reden waren om van het inreisverbod af te zien. De rechtbank verklaart het beroep tegen het inreisverbod gegrond, maar laat de rechtsgevolgen in stand. De maatregel van bewaring wordt ongegrond verklaard, omdat de rechtbank van mening is dat de staatssecretaris voldoende gronden heeft aangevoerd voor deze maatregel. Eiser wordt in de proceskosten veroordeeld tot een bedrag van € 1.750,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummers: NL23.40290 en NL23.40310

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 januari 2024 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. P.E.J.M. Bartels),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

(gemachtigde: mr. G.J. Westendorp).

Inleiding

1. Bij besluit van 24 december 2023 heeft de staatssecretaris aan eiser een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd (bestreden besluit 1). De staatssecretaris heeft op diezelfde dag aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
1.1.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Het beroep tegen het bestreden besluit 2 moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 9 januari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, via een beeldverbinding, zijn gemachtigde en de gemachtigde van de staatssecretaris.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de maatregel van bewaring, het terugkeerbesluit en het inreisverbod onder meer aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. De rechtbank komt tot het oordeel dat de beroepen tegen de maatregel van bewaring en het terugkeerbesluit ongegrond zijn. De rechtbank komt verder tot het oordeel dat het beroep tegen het inreisverbod gegrond is, maar ziet aanleiding om de rechtsgevolgen van het inreisverbod in stand te laten. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Over het bestreden besluit 1 (het terugkeerbesluit en inreisverbod)
Is er sprake van een motiveringsgebrek omdat de feitelijke gronden niet zijn genoemd in het terugkeerbesluit?
4. Eiser voert aan dat er een motiveringsgebrek is omdat de gronden waarop de staatssecretaris het onttrekkingsrisico baseert niet nader zijn gemotiveerd in het terugkeerbesluit.
4.1.
De rechtbank begrijpt het betoog van eiser zo dat ook de feitelijke gronden vermeld hadden moeten worden in het terugkeerbesluit. De rechtbank stelt vast dat de staatssecretaris in het terugkeerbesluit drie zware en vier lichte gronden als bedoeld in artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) heeft gehanteerd. Deze gronden zijn niet van een toelichting voorzien en evenmin is uiteengezet, voor zover nodig, waarom uit die gronden een onttrekkingsrisico volgt. Het bestreden besluit 1 kent in zoverre een motiveringsgebrek. Het doel van het motiveringsvereiste is onder meer om de vreemdeling in staat te stellen zijn rechten te verdedigen en met volledige kennis van zaken te beslissen of hij er baat bij heeft zich tot de bevoegde rechter te wenden. [1] Tussen het terugkeerbesluit en de daaropvolgende maatregel van bewaring bestaat een nauwe samenhang. [2] De rechtbank stelt vast dat aan het terugkeerbesluit en de maatregel van bewaring dezelfde zware en lichte gronden ten grondslag zijn gelegd, naast de toevoeging van de lichte grond 4e in de maatregel van bewaring welke de staatssecretaris op zitting heeft laten vallen, [3] en deze besluiten op dezelfde dag kort na elkaar zijn uitgereikt. In de maatregel is gemotiveerd ingegaan op de gronden en is geconcludeerd dat een risico op onttrekking aan het toezicht bestaat. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State neemt in een dergelijke situatie als uitgangspunt dat er voor de betrokken vreemdeling redelijkerwijs geen misverstand over kan bestaan dat de feitelijke toelichting en, voor zover vereist, de nadere toelichting in de maatregel van bewaring ook geldt voor het terugkeerbesluit. Eiser kon daarom met volledige kennis van zaken over het terugkeerbesluit zich wenden tot de bevoegde rechter. [4] De rechtbank is van oordeel dat niet aannemelijk is dat eiser door het motiveringsgebrek in het terugkeerbesluit is benadeeld en ziet aanleiding om dit te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Heeft de staatssecretaris eiser een vertrektermijn kunnen onthouden?
5. In het terugkeerbesluit heeft de staatssecretaris overwogen dat eiser een vertrektermijn wordt onthouden, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De staatssecretaris heeft, onder verwijzing naar het Vb 2000, [5] als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb 2000 heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4f. arbeid heeft verricht in strijd met de Wet arbeid vreemdelingen.
5.1.
Eiser voert aan dat hem een termijn voor vrijwillig vertrek had moeten worden gegeven en betwist alle zware en lichte gronden. Ten aanzien van de zware grond 3a voert eiser aan dat uit zijn verklaringen blijkt dat hij met een Marokkaans paspoort Europa is ingereisd, waardoor de grond feitelijk onjuist is. Ten aanzien van de zware grond 3b voert eiser aan dat deze grond feitelijk onjuist is, omdat eiser slechts in Nederland was om zijn familie te bezoeken. Van onttrekking aan het toezicht is daarom geen sprake. Ten aanzien van de zware grond 3d voert eiser aan dat hij bij het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling heeft aangegeven dat zijn paspoort bij familie in België ligt en dat er pogingen zijn gedaan om het paspoort naar Nederland te halen. Dat eiser niet of onvoldoende meewerkt aan de vaststelling van zijn identiteit en nationaliteit is om die reden onjuist volgens eiser. Ten aanzien van de lichte grond 4a voert eiser aan dat deze grond niet is gemotiveerd door de staatssecretaris omdat niet blijkt aan welke verplichtingen eiser zich niet zou hebben gehouden. Verder kunnen de lichte gronden 4c en 4d eveneens geen stand houden, omdat eisers verblijfplaats in België is en niet in Nederland. Dat verklaart waarom eiser geen verblijfplaats en inkomen in Nederland heeft. Verder kan de lichte grond 4f ook geen stand houden, omdat deze grond niet gemotiveerd en feitelijk onjuist is. Er is geen bewijs voor deze grond aanwezig in het dossier. Tot slot stelt eiser dat hem ten onrechte de mogelijkheid is onthouden om Nederland zelfstandig te verlaten gelet op zijn individuele omstandigheden. Eiser is namelijk bereid om terug te keren, dat heeft hij altijd zo verklaard. Verder heeft hij familie in Nederland waar hij kan verblijven in de tijd dat er een vliegticket naar Marokko wordt geregeld. Ook heeft eiser er een (verlopen) Marokkaans paspoort, welke hij kan verlengen om vervolgens een vliegticket te kunnen kopen. Eiser wijst in dit verband naar een uitspraak van deze rechtbank van 26 juni 2023. [6]
5.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De zware gronden 3b en 3d kunnen aan het bestreden besluit 1 ten grondslag worden gelegd. De zware grond 3b is feitelijk juist omdat eiser geen melding heeft gedaan aan de korpschef van zijn onrechtmatige verblijf. Dit is een verplichting uit artikel 4.39 van het Vb 2000. Dat eiser in Nederland was om zijn familie te bezoeken, ontslaat hem niet van deze verplichting. De staatssecretaris heeft daarnaast de zware grond 3d aan eiser mogen tegenwerpen. De staatssecretaris heeft op de zitting er terecht op gewezen dat, hoewel eiser in het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling heeft verklaard dat hij een paspoort had, eiser dit paspoort niet ter beschikking heeft gesteld aan de staatssecretaris. Dat eiser heeft aangegeven dat zijn paspoort in België ligt, maakt dit niet anders. Ondanks dat eiser stelt dat er meerdere pogingen zijn gedaan om het paspoort naar Nederland te halen, heeft eiser het paspoort tot op heden niet overgelegd. Gelet op het vorenstaande heeft de staatssecretaris de zware gronden 3b en 3d terecht aan eiser tegengeworpen. Alleen al uit de feitelijke juistheid van deze gronden blijkt voldoende dat er een risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. [7] De staatssecretaris mocht daarom op grond van artikel 62, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 aan eiser een vertrektermijn onthouden. In de door eiser aangevoerde persoonlijke omstandigheden heeft de staatssecretaris geen reden hoeven zien om van het onthouden van de vertrektermijn af te zien. De staatssecretaris merkt terecht op dat het (verlopen) paspoort ten tijd van de inbewaringstelling niet aanwezig was en dat ook uit het dossier niet blijkt dat de gestelde toezegging van de familie van eiser inzake het verblijf van eiser en de bekostiging van terugkeer naar Marokko is geconcretiseerd. De verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank van 26 juni 2023 treft geen doel, reeds omdat in deze uitspraak de rechtbank eveneens oordeelt dat de vreemdeling een vertrektermijn mag worden onthouden.
Is bij het opleggen van het inreisverbod voldoende rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van eiser?6. Eiser heeft verder als beroepsgrond naar voren gebracht dat de staatssecretaris van het opleggen van het inreisverbod had moeten afzien vanwege zijn individuele omstandigheden. Eiser wil namelijk meewerken aan zijn vertrek naar Marokko en op legale wijze terugkeren naar de Europese Unie. Met een inreisverbod bestaat die mogelijkheid niet voor eiser. De staatssecretaris heeft in het besluit ten onrechte in het geheel niet gemotiveerd waarom de door eiser aangevoerde individuele omstandigheden geen reden zijn om af te zien van het uitvaardigen van een inreisverbod. Om die reden is er sprake van een motiveringsgebrek.
6.1.
De rechtbank stelt vast dat de staatssecretaris de individuele omstandigheden, zoals door eiser ook in het beroep naar voren zijn gebracht, in het terugkeerbesluit met een inreisverbod in het bestreden besluit 1 heeft benoemd in de zienswijze. De staatssecretaris is echter niet nader ingegaan op deze individuele omstandigheden. Het bestreden besluit 1 kent in zoverre een motiveringsgebrek. Het inreisverbod is dan ook in strijd met artikel 3:46 van de Awb genomen. De rechtbank ziet aanleiding het beroep tegen het inreisverbod gegrond te verklaren en het inreisverbod te vernietigen. Op zitting heeft de staatssecretaris nader gemotiveerd dat hij in de persoonlijke omstandigheden van eiser geen reden ziet om af te zien van het inreisverbod. Hiertoe heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de omstandigheid dat eiser wil meewerken aan vertrek niet ziet op het terugkeren naar de Europese Unie en daarom het inreisverbod niet raakt. Voor zover eiser wil terugkeren om bij zijn verloofde in Nederland te verblijven heeft de staatssecretaris er terecht op gewezen dat eiser in zijn land van herkomst een daartoe strekkende aanvraag kan indienen en, indien deze verleend wordt, het inreisverbod wordt opgeheven. De staatssecretaris heeft hiermee alsnog toereikend gemotiveerd waarom eisers individuele omstandigheden geen reden zijn om van het inreisverbod, dan wel de duur daarvan, af te zien. De rechtbank ziet hierin aanleiding om de rechtsgevolgen van het inreisverbod met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand te laten.
Over het bestreden besluit 2 (de maatregel van bewaring)
Liggen er voldoende gronden ten grondslag aan de maatregel van bewaring?
7. In de maatregel van bewaring heeft de staatssecretaris overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. In de maatregel heeft de staatssecretaris, naast de toevoeging van de lichte grond 4e, dezelfde gronden gehanteerd als die hierboven zijn genoemd bij het onthouden van een vertrektermijn.
7.1.
De staatssecretaris heeft op de zitting de lichte grond 4e laten vallen. Deze grond ligt dus niet langer ten grondslag aan de maatregel van bewaring ten grondslag.
7.2.
Eiser voert tegen deze gronden dezelfde beroepsgronden aan als besproken
onder 5.1.
7.3.
Wat eiser aanvoert is geen aanleiding de gronden van de maatregel van bewaring onvoldoende te achten. De rechtbank verwijst naar haar motivering onder 5.2. Hieruit volgt dat de zware gronden 3b en 3d de maatregel van bewaring kunnen dragen. Wat eiser verder heeft aangevoerd tegen de andere zware en lichte gronden behoeft daarom geen bespreking. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Had de staatssecretaris moeten volstaan met een lichter middel?
8. Eiser voert aan dat de staatssecretaris had moeten volstaan met een lichter middel, zoals een meldplicht, zodat eiser zelf naar Marokko had kunnen terugkeren. Eiser heeft namelijk familie in Nederland die hem kan opvangen en een terugreis naar Marokko voor hem kan financieren.
8.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De staatssecretaris stelt zich terecht op het standpunt dat uit de gronden van de maatregel van bewaring een risico op onttrekking aan het toezicht volgt en in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Het betoog van eiser dat de staatssecretaris desondanks had moeten volstaan met een meldplicht omdat eisers familie hem kan opvangen en eventueel de terugreis naar Marokko kan financieren, slaagt evenmin. In de bewaringsmaatregel heeft de staatssecretaris er terecht op gewezen dat eiser zich langdurig aan het toezicht heeft onttrokken (eiser is 4 tot 5 jaar geleden in de Europese Unie aangekomen) en dat hij meer bezig is om zich in de Europese Unie te vestigen dan met terugkeer naar Marokko. Bovendien heeft de staatssecretaris in de maatregel overwogen dat er pas een lichter middel wordt opgelegd wanneer eiser een geldig paspoort met een vliegticket vanuit Nederland met als bestemming Marokko overlegt. Dat is tot op heden niet gebeurd. Daarbij merkt de rechtbank op dat eiser op de zitting heeft aangegeven dat er in België een verlopen paspoort aanwezig is, maar dat deze nog niet aan de Nederlandse autoriteiten is verstrekt. De rechtbank geeft eiser mee dat het overleggen van een dergelijk document de terugkeer en daarmee ook de maatregel van bewaring kan bespoedigen.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
9. Los van de door eiser aangevoerde gronden, ziet de rechtbank in de door de staatssecretaris en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor het bestreden besluit 2 niet is voldaan. [8]

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep tegen het bestreden besluit 1, voor zover gericht tegen het terugkeerbesluit, is ongegrond. Het beroep tegen het inreisverbod is, gelet op onder 6.1. is overwogen, gegrond. Gelet op de aanvullende motivering die de staatssecretaris op zitting heeft gegeven kan het inreisverbod de toets in rechte doorstaan. De rechtbank ziet daarom aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit 1, voor zover gericht tegen het inreisverbod, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand te laten.
Het beroep tegen de maatregel van bewaring is ongegrond.
10.1.
De rechtbank veroordeelt de staatssecretaris in de door eiser redelijkerwijs gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op zitting, met een waarde van
€ 875,- per punt en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 1, voor zover gericht tegen het terugkeerbesluit, ongegrond;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 1, voor zover gericht tegen het inreisverbod, gegrond en laat de rechtsgevolgen in stand;
- verklaart het beroep tegen de maatregel van bewaring ongegrond;
- wijst het verzoek voor schadevergoeding af;
- veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S. Gaastra, voorzitter, rechter, in aanwezigheid van
mr.S.M. Hampsink, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak voor zover die over bestreden besluit 2 gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.
Tegen deze uitspraak voor zover die over bestreden besluit 1 gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Vergelijk het arrest van het Hof van 5 juni 2014, ECLI:EU:C:2014:1320 (Mahdi).
2.Vergelijk ABRvS 17 april 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ8388.
3.Zie r.o. 7.1 van deze uitspraak.
4.Zie ABRvS 9 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3426 en ABRvS 3 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1307.
5.In het bijzonder artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vb 2000.
7.Vergelijk ABRvS 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.
8.Vergelijk de uitspraak van de ABRvS van 26 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2829.