ECLI:NL:RBDHA:2024:6890

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 mei 2024
Publicatiedatum
7 mei 2024
Zaaknummer
NL22.13790
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van staatloze Palestijn uit Libanon en de rol van UNRWA in de beoordeling van vluchtelingenstatus

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag geoordeeld over de asielaanvraag van een staatloze Palestijn, geboren in Libanon, die bescherming zocht in Nederland. De eiser had op 22 juli 2021 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, welke door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 14 juli 2022 was afgewezen. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 30 januari 2024, waarbij de eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser voorafgaand aan zijn vertrek uit Libanon onder de bescherming van de UNRWA viel, maar dat zijn vertrek als 'vrijwillig' werd gekwalificeerd. Dit leidde tot de vraag of de bescherming van de UNRWA op het moment van zijn vertrek was opgehouden. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris ten onrechte had aangenomen dat de uitsluitingsgrond van artikel 1D van het Vluchtelingenverdrag niet op eiser van toepassing was. De rechtbank benadrukte dat de bescherming en bijstand van de UNRWA niet automatisch eindigt door een vrijwillig vertrek, en dat de huidige situatie van de UNRWA in Libanon moet worden beoordeeld om te bepalen of de eiser recht heeft op vluchtelingenstatus. De rechtbank heeft het besluit van de Staatssecretaris vernietigd en hem opgedragen een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening moet worden gehouden met de actuele situatie van de UNRWA en de beschermingsbehoefte van de eiser.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Roermond Bestuursrecht zaaknummer: NL22.13790
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], geboren op [geboortedatum] 1968 in Libanon,
Staatloos,
V-nummer: [v-nummer], eiser, (gemachtigde: mr. N. Vollebergh), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder, (gemachtigde: mr. D. Berben).

Procesverloop

Eiser heeft op 22 juli 2021 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 14 juli 2022 (het bestreden besluit) afgewezen als ongegrond als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 en tevens bepaald dat aan eiser geen verblijfsvergunning op reguliere gronden wordt verleend en geen uitstel van vertrek wordt verleend. Het besluit van 14 juli 2022 omvat een terugkeerbesluit waarbij geen land van bestemming is bepaald.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 30 januari 2024 op zitting behandeld. Eiser en zijn gemachtigde zijn verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft na de behandeling van het beroep het onderzoek ter zitting geschorst en verweerder in de gelegenheid gesteld een aanvullend standpunt in te nemen.
Verweerder heeft op 19 februari 2024 een aanvullend stuk ingediend. Eiser heeft daarop op 5 maart 2024 gereageerd.
Zoals de rechtbank partijen ter zitting heeft voorgehouden, vindt zij een nadere zitting uitsluitend nodig als partijen (dan wel één van hen) bij uitbrengen van de nadere schriftelijke reacties aangeven een nadere zitting te wensen. Omdat partijen in hun reacties na de zitting niet om een nadere zitting hebben gevraagd, heeft de rechtbank het onderzoek zonder nader onderzoek gesloten en de uitspraak bepaald op vandaag.

Overwegingen

Eiser, die Staatloos Palestijn is, is geboren op [geboortedatum] 1968 in Oost-Beiroet, Libanon. Toen in 1975 de burgeroorlog begon, is hij met zijn ouderlijk gezin naar het zuiden van Beiroet verhuisd. Na het overlijden van zijn vader heeft hij daar een jaar bij zijn oom van vaderskant gewoond. Nadien is hij samen met een aantal van zijn broers en zussen verder opgegroeid in verschillende weeshuizen en internaten. In 1982 viel Israël Beiroet binnen. Eiser is toen met zijn broers en zussen naar Syrië gevlucht, waar zij in Damascus woonden in een internaat voor wezen. In 1985 zijn eiser en zijn oudere zus teruggebracht naar hun oom in Beiroet. In Beiroet woonden zij ongeveer vijftien jaar in een gebouw voor ontheemden. Daarna moesten zij naar het vluchtelingenkamp Shatila verhuizen, waar zij drie à vier jaar verbleven. Vanuit Shatila verhuisden ze naar het kamp Borj El-Brajneh. Daar woonde eiser meer dan dertien jaar met zijn moeder. In november 2014 is eiser (religieus) gehuwd met een Palestijnse vrouw uit Syrië. Het burgerlijk huwelijk is op 21 maart 2015 gesloten. Omdat het voor eiser niet veilig was om in Syrië te wonen en zijn vrouw zich niet in Libanon kon vestigen, is zijn vrouw ook na het huwelijk, samen met hun in 2017 geboren zoontje, in Syrië blijven wonen. Eiser zelf heeft tot aan zijn vertrek uit Libanon in het kamp Borj El-Brajneh gewoond.
Op 26 augustus 2019 is eiser uit Libanon vertrokken. Volgens eiser is Libanon een onveilig land voor Palestijnse vluchtelingen. Palestijnse vluchtelingen en Syriërs worden er gediscrimineerd en gehaat. Hij is vertrokken vanwege de arrestaties en pesterijen die hij heeft ondervonden. Hij heeft verklaard dat toen hij in 1985 met zijn oudere zus terugkeerde naar Libanon en zij in een huis voor ontheemden woonden, de inwoners van de streek waar hij woonde voornamelijk sjiitisch waren. Er was in die tijd een oorlog gaande tussen de Palestijnen en de Amal-beweging. De Palestijnen die in de streek woonden, waaronder eiser en zijn zus, werden onderworpen aan onderdrukking en arrestaties. In 1989 is hij gearresteerd in de plaats Bir Hasan toen hij daar samen met een vriend op een groentemarkt liep. Zonder dat sprake was van enige verdenking werden eiser en zijn vriend gedurende zeven dagen gevangen gehouden. De onderdrukking ging door tot 2001. In 2001 kregen de Palestijnse vluchtelingen in de streek een bedrag om zich te verplaatsen naar het vluchtelingenkamp Shatila. In Shatila woonden eiser en zijn zus vijf jaar. Ook in Shatila, dat grensde aan de wijk Hay Farhat waar de Amal de macht hadden, was het niet veilig en waren er problemen tussen de Amal en de Palestijnen. Daarom zagen zij zich genoodzaakt om te verhuizen naar het vluchtelingenkamp Borj El-Brajneh in het zuidelijk deel van Beiroet. Dit vluchtelingenkamp werd omringd door Hezbollah, de Amad-beweging en het Libanese leger. Eiser heeft verklaard over de veelvuldige controles door de veiligheidsdiensten die hij als Palestijn moest ondergaan. Hij werd een keer gecontroleerd, gearresteerd en gedurende een dag in de gevangenis gezet omdat ze op zoek waren naar iemand die een strafbaar feit had gepleegd en dezelfde naam heeft als hij. Een andere keer werd hij gearresteerd omdat hij werd aangezien voor een Wahabiet die spioneerde. Op een dag dat eiser zijn broer wilde bezoeken hebben 5 of 6 mannen van de Amal beweging hem opgehouden en is hij ternauwernood ontsnapt. Ook gedurende de zes jaar dat hij vanuit Libanon op en neer is gereisd naar zijn vrouw in Damascus ondervond hij pesterijen. De toekomst voor zijn zoon was voor hem ook een reden voor vertrek. Hij hoopt zijn gezin te kunnen herenigen. Verder heeft hij verklaard dat hem bij terugkeer naar Libanon een verwoeste staat wacht en dat hij bij terugkeer vreest voor arrestatie door de milities, voor de Amal beweging en Hezbollah. Het Libanese leger kijkt toe en biedt geen bescherming.
Eiser heeft om zijn asielrelaas te staven een originele geboorteakte, een UNRWA (United Nations Relief and Works Agency for Palestine Refugees in the Near East) hulpkaart en een familie- en een individueel uittreksel voor Palestijnse vluchtelingen in Libanon overgelegd.
3. Verweerder heeft eisers verklaringen over zijn identiteit, nationaliteit en herkomst geloofwaardig geacht en heeft Libanon aangemerkt als eisers land van gebruikelijke verblijf. Volgens verweerder valt eiser als staatloos Palestijn niet onder de uitsluitingsgrond van artikel 1D van het Vluchtelingenverdrag. Verweerder heeft daaraan ten grondslag gelegd dat enkel een registratie bij de UNRWA niet voldoende is om onder de uitsluitingsgrond van artikel 1D te vallen. Alleen degenen die daadwerkelijk de door de UNRWA geboden hulp hebben ingeroepen en genoten vallen onder de uitsluitingsgrond, niet de personen die in aanmerking komen of kwamen voor de bescherming of bijstand van deze organisatie. Het gaat dan om de periode direct voorafgaand aan of kort vóór het indienen van het asielverzoek in Nederland. Omdat eiser tijdens het aanmeldgehoor heeft verklaard geen hulp van de UNRWA te hebben ingeroepen, heeft verweerder de uitsluitingsgrond van artikel 1D niet op hem van toepassing geacht. Verweerder heeft verder in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat eiser gebruik heeft gemaakt van medische zorg van de UNRWA. Enkel uit verblijf in een vluchtelingenkamp en registratie bij de UNRWA blijkt niet dat iemand daadwerkelijk heeft getracht hulp in te roepen van de UNRWA, aldus verweerder.
4. Omdat de uitsluitingsgrond van artikel 1D niet van toepassing is geacht, heeft verweerder eisers asielaanvraag aan de “normale” asieltoets onderworpen, dus ook getoetst aan het Vluchtelingenverdrag en in het licht van het beleid ten aanzien van asielzoekers uit Libanon. Verweerder heeft daarbij in aanmerking genomen dat van eiser mag worden verwacht dat hij zich (weer) naar dat mandaatgebied begeeft teneinde de bescherming van de UNRWA in te roepen. Dit is alleen anders indien hij aannemelijk kan maken dat hij niet naar het UNRWA-gebied kan terugkeren omdat hij binnen het mandaatgebied van de UNRWA gegronde vrees voor vluchtelingrechtelijke vervolging heeft en daartegen geen bescherming van de UNRWA kan inroepen. Verweerder heeft geconcludeerd dat eiser dit laatste niet aannemelijk heeft gemaakt.
In het kader van de “normale” asieltoets heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de door eiser als staatloze Palestijnse vluchteling in Libanon ondervonden ongelijke behandeling en discriminatie onvoldoende zwaarwegend is om hem als vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag toe te laten. Volgens verweerder heeft eiser met zijn verklaringen niet aannemelijk gemaakt dat de discriminatie voor hem persoonlijk een dusdanig ernstige beperking van de bestaansmogelijkheden oplevert, dat het onmogelijk is om op maatschappelijk en sociaal gebied te kunnen functioneren. Volgens verweerder leidde eiser geen gemarginaliseerd leven want hij studeerde elektronica en heeft 10 jaar als elektricien bij een reclamebureau gewerkt, heeft een bankrekening geopend, kon geld sparen, heeft Arabische literatuur en Islam gestudeerd aan een Islamitische universiteit in Libanon, kreeg een reisdocument en kon maandelijks naar zijn vrouw en kind reizen en zij naar hem en eiser had een eigen huurwoning in Libanon waarvan hij zelf de huur betaalde.
Ook heeft eiser volgens verweerder niet aannemelijk gemaakt dat hij bij terugkeer naar Libanon te vrezen heeft voor zijn veiligheid omdat hij door de milities van de Amalbeweging en Hezbollah gearresteerd of vermoord kan worden. Hij heeft immers verklaard dat de arrestaties van Palestijnse vluchtelingen in vluchtelingenkampen een willekeurig karakter hadden en niet op hem persoonlijk gericht waren. Eiser heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat hij bij terugkeer naar Libanon een reëel risico loopt op ernstige schade. Volgens verweerder komt eiser dan ook niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder a en b, van de Vw 2000.
5. Eiser kan zich niet vinden in dit besluit. Hij voert kort gezegd aan dat verweerder artikel 1D van het Vluchtelingenverdrag verkeerd uitlegt en zich ten onrechte op het standpunt stelt dat hij niet valt onder de reikwijdte van artikel 1D van het
Vluchtelingenverdrag. Volgens eiser is verweerder verder ten onrechte niet inhoudelijk ingegaan op de vraag of de UNRWA nog aan haar mandaat kan voldoen. Volgens eiser kan UNRWA dit niet. Hij verwijst hiertoe naar de zienswijze en naar de brief van 8 juni 2022 waarin gemotiveerd is gesteld dat UNRWA niet aan haar mandaatverplichting voldoet.
6. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en overweegt hiertoe als volgt.
7. Artikel 1D van het Vluchtelingenverdrag luidt als volgt:
“Dit Verdrag is niet van toepassing op personen die thans bescherming of bijstand genieten van andere organen of instellingen van de Verenigde Naties dan van de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor de Vluchtelingen.
Wanneer deze bescherming of bijstand om welke reden ook is opgehouden, zonder dat de positie van zodanige personen definitief geregeld is in overeenstemming met de desbetreffende resoluties van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties, zullen deze personen van rechtswege onder dit Verdrag vallen.”
8. Artikel 12 van de Kwalificatierichtlijn bepaalt onder meer het navolgende:

Uitsluiting

1. Een onderdaan van een derde land of staatloze wordt uitgesloten van de vluchtelingenstatus wanneer:

a.
a) hij onder artikel 1, onder D, van het Verdrag van Genève valt, dat betrekking heeft op het genieten van bescherming of bijstand van andere organen of instellingen van de Verenigde Naties dan de UNHCR. Is die bescherming of bijstand om welke reden ook opgehouden zonder dat de positie van de betrokkene definitief geregeld is in overeenstemming met de desbetreffende resoluties van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties, dan heeft de betrokkene op grond van dit feit recht op de voorzieningen uit hoofde van deze richtlijn
(…)
9. De rechtbank stelt voorop dat het toetsingskader om te beoordelen of een vreemdeling onder de in artikel 1D van het Vluchtelingenverdrag en artikel 12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Kwalificatierichtlijn neergelegde uitsluitingsgrond valt, nader is uitgelegd in arresten van het Hof van Justitie van de EU (het Hof) en daarop volgende uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling). Verweerder heeft dit toetsingskader uitgewerkt in paragraaf C2/3.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 en in Werkinstructie 2020/19.
10. De eerste vraag die de rechtbank moet beoordelen is de vraag of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de uitsluitingsgrond van artikel 1D niet op eiser van toepassing is. De rechtbank overweegt dat deze vraag tweemaal moet worden onderzocht en beantwoord. Allereerst zal de rechtbank bespreken of eiser voorafgaand aan zijn vertrek uit Libanon onder de uitsluitingsgrond viel. De rechtbank overweegt dat vervolgens ook moet worden beoordeeld of eiser thans onder de uitsluitingsgrond valt.
11. Eiser voert aan dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de uitsluitingsgrond van artikel 1D van het Vluchtelingenverdrag niet op hem van toepassing is. Hij wijst erop dat niet in geschil is dat hij voorafgaand aan zijn vertrek in Libanon heeft gewoond in een vluchtelingenkamp voor Palestijnen en dat hij is geregistreerd bij UNRWA. Reeds op die manier maakte hij gebruik van de faciliteiten en bescherming van UNRWA en heeft hij de hulp van UNRWA ingeroepen. Hij heeft zich voor registratie, huisvesting en gezondheidszorg tot UNRWA gewend. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de UNRWA-registratie die eiser heeft overgelegd en de omstandigheid dat hij in een UNRWA-vluchtelingenkamp heeft gewoond niet volstaat om dit aan te nemen. Doorslaggevend voor de vraag of eiser onder die uitsluitingsgrond valt, is volgens verweerder of eiser kort vóór het indienen van zijn asielverzoek daadwerkelijk bijstand van de UNRWA heeft ontvangen. Omdat eiser tijdens het aanmeldgehoor heeft verklaard dat hij geen hulp van UNRWA heeft ingeroepen, is volgens verweerder artikel 1D van het Vluchtelingenverdrag niet op hem van toepassing.
12. De rechtbank overweegt dat het Hof in de arresten Bolbol en El Kott nader heeft geduid hoe deze vraag moet worden beoordeeld en dat het Hof in latere uitspraken heeft verwezen naar dit toetsingskader. Zo heeft het Hof in het arrest Bolbol van 17 juni 2010 (C31/09, ECLI:EU:C:2010:351) onder meer het navolgende overwogen: (…)
51.
Uit de duidelijke bewoordingen van artikel 1, D, van het verdrag van Genève volgt dat alleen degenen die daadwerkelijk de door het UNRWA geboden hulp hebben ingeroepen, onder de daarin genoemde grond voor uitsluiting van de vluchtelingenstatus vallen, welke als zodanig strikt moet worden uitgelegd en derhalve niet tevens betrekking kan hebben op personen die er enkel voor in aanmerking komen of kwamen om bescherming of bijstand van deze instelling te genieten.
52.
Hoewel de registratie bij het UNRWA toereikend bewijs vormt voor het feit dat daadwerkelijk hulp daarvan wordt genoten, is in punt 45 van het onderhavige arrest uiteengezet dat een dergelijke hulp zelfs zonder registratie kan worden geboden, zodat het de rechthebbende moet worden toegestaan dat bewijs met elk ander middel te leveren.
(…)
13. Het Hof heeft in het arrest El Kott van 19 december 2012 (C-364/11, ECLI:EU:C:2012:826), onder meer het navolgende overwogen:
(…)

47 Artikel 1 D, eerste alinea, van het Verdrag van Genève bepaalt dat dit verdrag niet van toepassing is op personen die „thans” bescherming of bijstand „genieten” „van andere organen of instellingen van de Verenigde Naties dan van de [HCV]”. Deze grond voor uitsluiting van de werkingssfeer van dat verdrag moet strikt worden uitgelegd (zie in die zin arrest Bolbol, reeds aangehaald, punt 51).

(…)

49.
Dat voornoemde bepaling van het Verdrag van Genève, waar artikel 12, lid 1, sub a, eerste volzin, van richtlijn 2004/83 naar verwijst, zich beperkt tot het uitsluiten van de werkingssfeer ervan van de personen die „thans” bescherming of bijstand „genieten” van dergelijke andere organen of instellingen van de Verenigde Naties, kan niet aldus worden uitgelegd dat het loutere feit dat de betrokkene zich bevindt buiten het gebied waarin het UNRWA werkzaam is of dit gebied vrijwillig verlaat, volstaat om de in die bepaling neergelegde uitsluiting van de vluchtelingenstatus te beëindigen.
50.
Anders zou een asielzoeker in de zin van artikel 2, sub c, van richtlijn 2005/85, die zijn asielverzoek op het grondgebied van een van de lidstaten indient en zich dus fysiek buiten de zone bevindt waarin het UNRWA werkzaam is, nooit onder de grond voor uitsluiting van de vluchtelingenstatus van artikel 12, lid 1, sub a, van richtlijn 2004/83 kunnen vallen, wat een dergelijke uitsluitingsgrond elk nuttig effect zou ontnemen, zoals de advocaat-generaal in de punten 52 en 53 van haar conclusie heeft uiteengezet.

(…)

52 Bijgevolg moet artikel 12, lid 1, sub a, eerste volzin, van de richtlijn aldus worden uitgelegd dat de in die bepaling neergelegde grond voor uitsluiting van de vluchtelingenstatus niet alleen van toepassing is op de personen die thans de door UNRWA verleende bijstand genieten, maar ook op diegenen die, zoals verzoekers in het hoofdgeding, die bijstand daadwerkelijk hebben genoten kort vóór het indienen van een asielverzoek in een lidstaat, voor zover die bijstand evenwel niet is opgehouden in de zin van de tweede volzin van datzelfde lid 1, sub a.

(…)
14. De rechtbank overweegt dat verweerder niet heeft betwist dat eiser direct voorafgaand en tot aan zijn vertrek uit Libanon op 26 augustus 2019, 13 jaar heeft gewoond in vluchtelingenkamp Borj El-Brajneh in Beirut. Verweerder betwist niet dat UNWRA in dit vluchtelingenkamp voorzieningen biedt en op de website van de UNRWA is bovendien vermeld dat dit vluchtelingenkamp in 1948 is opgericht en dat de UNRWA in dit vluchtelingenkamp op grond van zijn mandaat voorzieningen, hulp en bescherming biedt. Eiser heeft tevens een UNRWA-registratiekaart overgelegd waaruit blijkt dat UNRWA eiser heeft geregistreerd als Palestijns vluchteling.
14. De rechtbank stelt vast dat eiser feitelijk de hulp en bescherming van UNRWA heeft genoten door tot aan zijn vertrek uit Libanon in augustus 2019 een aanzienlijke periode te wonen in een UNRWA-vluchtelingenkamp in Libanon, kort voordat hij een asielverzoek in Nederland heeft ingediend. Dit impliceert dat eiser deze bescherming en bijstand ook daadwerkelijk heeft ingeroepen door zich te laten registreren en in een vluchtelingenkamp te wonen. Dat het daadwerkelijk inroepen van die hulp kennelijk al geruime tijd geleden heeft plaatsgehad, eiser heeft immers verklaard dat hij voorafgaand aan zijn verblijf in het vluchtelingenkamp Borj El-Brajneh, vanaf 2001 gedurende enkele jaren in het eveneens door UNRWA opgerichte vluchtelingenkamp Shatila heeft gewoond, doet hier niet aan af. Naar eisers zeggen kregen de Palestijnse vluchtelingen in de streek in 2001 een bedrag om zich te verplaatsen naar het vluchtelingenkamp Shatila. De rechtbank leidt hieruit af eiser op dit moment in ieder geval uitdrukkelijk de hulp van UNRWA heeft ingeroepen en dat die situatie tot aan eisers vertrek uit Libanon heeft voortgeduurd. Uit het hiervoor weergegeven toetsingskader volgt niet dat om onder de uitsluitingsgrond te vallen is vereist dat voortdurend en bij herhaling tot aan het moment van vertrek uitdrukkelijk om bescherming en bijstand van UNRWA moet worden verzocht.
14. De Afdeling heeft in de uitspraak van 2 mei 2024 herhaald dat “
voor het antwoord op de vraag of een vreemdeling binnen de reikwijdte van de eerste dan wel tweede volzin van artikel 12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Kwalificatierichtlijn valt, niet doorslaggevend is of hij is geregistreerd bij de UNRWA, maar vooral of hij kort voor het indienen van het asielverzoek daadwerkelijk bijstand van de UNRWA heeft ontvangen.” (ECLI:NL:RVS:2024:1782). Eiser is op 26 augustus 2019 vertrokken uit Libanon en heeft op 22 juli 2021 een asielaanvraag ingediend, maar uit zijn vluchtrelaas blijkt dat het tijdsverloop tussen het vertrek uit Libanon en het indienen van de asielaanvraag is gelegen in de duur van de vlucht als zodanig. Verweerder heeft dit tijdsverloop ook niet ten grondslag gelegd aan zijn standpunt dat eiser niet onder de uitsluitingsgrond van artikel 1D valt en dus niet tegengeworpen dat er geen sprake is van “kort voor het indienen van de asielaanvraag bijstand hebben ontvangen”.
14. Verweerders verwijzing naar de verklaring van eiser tijdens het aanmeldgehoor dat eiser geen hulp van UNRWA heeft ingeroepen, miskent de strekking van eisers relaas en die specifieke verklaring. Uit de verklaringen van eiser blijkt immers niet alleen zijn UNRWAregistratie en jarenlange verblijf in een UNRWA-vluchtelingenkamp, maar tevens dat hij zich op het standpunt stelt dat het vragen van verdere ondersteuning niet zinvol was omdat UNRWA niet aan zijn mandaat kon voldoen. Dat eiser kennelijk gaandeweg zelf de kosten is gaan dragen voor het huren van de woning in het vluchtelingenkamp maakt dit ook niet anders. UNRWA verstrekt niet alle benodigde voorzieningen aan iedere geregistreerde Palestijnse vluchteling integraal en om niet. Maar dat betekent nog niet dat degenen die in het vluchtelingenkamp wonen en zelf in staat zijn om in bepaalde levensbehoeften te voorzien, niet de hulp en bescherming van UNRWA hebben ingeroepen en daarom niet onder de uitsluitingsgrond van artikel 1D van het Vluchtelingenverdrag zouden vallen.
14. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser dan ook met de overgelegde UNRWA -registratie en zijn relaas voldoende aannemelijk gemaakt dat hij in de relevante periode de bescherming en bijstand van UNRWA daadwerkelijk heeft ingeroepen en verkregen. Dit betekent dat eiser -in ieder geval- voorafgaand aan zijn vertrek uit Libanon onder de uitsluitingsgrond van artikel 1D van het Vluchtelingenverdrag en artikel 12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Kwalificatierichtlijn viel. De rechtbank overweegt dat het bestreden besluit reeds op grond hiervan moet worden vernietigd omdat verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat eiser nimmer de bescherming en bijstand van UNRWA heeft gevraagd en verkregen en dus een onjuist toetsingskader heeft gehanteerd. De rechtbank zal om het geschil zoveel mogelijk finaal te beslechten de door partijen ingenomen standpunten plaatsen in het relevante toetsingskader en inhoudelijk beoordelen. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
14. Nu is vastgesteld dat eiser voorafgaand aan zijn vertrek onder de uitsluitingsgrond van artikel 1D van het Vluchtelingenverdrag viel, moet volgens het toepasselijke toetsingskader worden bezien of deze uitsluiting van de vluchtelingenstatus is geëindigd nadat eiser Libanon heeft verlaten. Voor de beantwoording van die vraag is het allereerst van belang of eiser door de omstandigheden gedwongen het gebied heeft verlaten waar de UNRWA-hulp wordt geboden of dat hij “vrijwillig” het gebied heeft verlaten waar hij bescherming en bijstand van UNRWA kreeg. De rechtbank dient dus te beoordelen waarom eiser het mandaatgebied heeft verlaten en meer in het bijzonder of dat vertrek noodzakelijk was. Als de bescherming die UNRWA heeft geboden ten tijde van het vertrek is opgehouden te bestaan en het vertrek uit Libanon daarom noodzakelijk was, valt eiser niet langer onder de uitsluitingsgrond en dient eiser -door verweerder- te worden erkend als vluchteling omdat hij een door UNRWA erkend vluchteling is, waarbij de rechtbank voor de volledigheid overweegt dat van 1F- of ernstige openbare orde aspecten niet is gebleken.
14. De rechtbank overweegt hierbij dat het vertrek van eiser uit het mandaatgebied op zichzelf dus niet betekent dat reeds daardoor de uitsluitingsgrond niet langer op eiser van toepassing kan zijn. Zoals hiervoor weergegeven heeft het Hof in zijn arrest van 19 december 2012 in de zaak El Kott in punten 49 en 50 ook overwogen dat het loutere feit dat de betrokkene zich bevindt buiten het gebied waarin het UNRWA werkzaam is of dit gebied vrijwillig verlaat, niet volstaat om de in die bepaling neergelegde uitsluiting van de vluchtelingenstatus te beëindigen omdat anders iedere asielzoeker nooit onder de uitsluitingsgrond kan vallen en dat elk nuttig effect aan deze regeling zou ontnemen. Tegelijkertijd heeft, naar het oordeel van de rechtbank, te gelden dat het loutere feit dat de betrokkene voorafgaand aan zijn vertrek onder de uitsluitingsgrond viel, niet volstaat om de uitsluitingsgrond onverkort van toepassing te blijven achten. Beantwoording van de vraag of de uitsluitingsgrond nog steeds van toepassing is en reeds daarom van eiser kan worden gevergd zich wederom naar het mandaatgebied van UNRWA te begeven en daar wederom om bescherming en bijstand te verzoeken vergt dan ook een nadere beoordeling.
14. Ten aanzien van de vraag of eiser genoodzaakt was om Libanon te verlaten overweegt de rechtbank dat eiser verweerders standpunt dat de door hem ondervonden discriminatie niet voldoende zwaarwegend is, niet heeft weersproken. Hij heeft in de zienswijze wel aangevoerd dat verweerder de arrestatie door Hezbollah waarover hij heeft verklaard afzonderlijk op geloofwaardigheid en zwaarwegendheid had moeten beoordelen, maar is hier na de in het bestreden besluit gegeven reactie niet meer op teruggekomen. De rechtbank zal deze aspecten van het asielrelaas, waarvan verweerder heeft gevonden dat deze niet nopen tot het verlenen van een vluchtelingenstatus of subsidiaire bescherming, daarom nu niet verder beoordelen. De rechtbank zal beoordelen of het vertrek van eiser noodzakelijk was omdat de bescherming en bijstand van UNRWA had opgehouden te bestaan.
14. Het Hof heeft in het eerdergenoemde arrest El Kott hierover het navolgende overwogen:
(…)
55.
Aangezien het loutere feit dat de aanvrager van de vluchtelingenstatus het gebied waarin het UNRWA werkzaam is, verlaat, ongeacht de reden van dat vertrek, de in artikel 12, lid 1, sub a, eerste volzin, van richtlijn 2004/83 neergelegde uitsluiting van de vluchtelingenstatus niet kan beëindigen, dient te worden bepaald onder welke omstandigheden kan worden aangenomen dat de door UNRWA verleende bijstand is opgehouden in de zin van de tweede volzin van die bepaling.
56.
Dienaangaande moet worden vastgesteld dat niet alleen de opheffing van het orgaan of van de instelling die de bescherming of de bijstand verleent, leidt tot het ophouden van de door dat orgaan of door die instelling verleende bescherming of bijstand in de zin van de tweede volzin van dat artikel 12, lid 1, sub a, maar ook de onmogelijkheid voor dat orgaan of die instelling om zijn opdracht te volbrengen.
57.
Uit de woorden „[i]s die bescherming of bijstand [...] opgehouden” die de tweede volzin van artikel 12, lid 1, sub a, van richtlijn 2004/83 inleiden, volgt namelijk dat het bovenal de daadwerkelijk door het UNRWA verleende bijstand is die moet ophouden, en niet het bestaan van dit orgaan, om de grond voor uitsluiting van de vluchtelingenstatus te beëindigen.
58.
Hoewel de bovenvermelde woorden op zich beschouwd aldus kunnen worden uitgelegd dat zij alleen gebeurtenissen betreffen die rechtstreeks met het UNRWA verband houden, zoals de opheffing van dat orgaan of een gebeurtenis waardoor het in het algemeen voor dit orgaan onmogelijk is om zijn opdracht te volbrengen, vereisen de woorden „om welke reden ook” die erop volgen in die tweede volzin echter dat deze aldus wordt uitgelegd dat de reden voor het ophouden van de bijstand ook kan voortvloeien uit omstandigheden buiten de wil van de betrokken persoon, die hem ertoe dwingen het gebied waarin het UNRWA werkzaam is, te verlaten.
59.
Ongetwijfeld kan niet worden aangenomen dat de bijstand is opgehouden wegens de loutere omstandigheid dat een persoon zich buiten dat gebied bevindt of vrijwillig besluit om het te verlaten. Is die beslissing echter ingegeven door dwingende omstandigheden onafhankelijk van de wil van de betrokken persoon, dan kan een dergelijke situatie leiden tot de vaststelling dat de bijstand die deze persoon genoot, is opgehouden in de zin van artikel 12, lid 1, sub a, tweede volzin, van richtlijn 2004/83.
60.
Deze uitlegging strookt met de doelstelling van genoemd artikel 12, lid 1, sub a, die met name de bedoeling heeft om Palestijnse vluchtelingen blijvende bescherming te bieden door middel van een daadwerkelijke bescherming of bijstand en niet alleen door het bestaan te waarborgen van organen of instellingen die belast zijn met het verlenen van die bijstand of bescherming, zoals tevens blijkt uit paragraaf 20 van resolutie 302 (IV) juncto paragraaf 6 van resolutie 2252 (ES-V) van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties.
61.
Om uit te maken of de bijstand of bescherming daadwerkelijk is opgehouden in de zin van die bepaling van richtlijn 2004/83, dienen de bevoegde nationale autoriteiten en rechterlijke instanties na te gaan of het vertrek van de betrokken persoon zijn rechtvaardiging vindt in redenen buiten zijn invloed en onafhankelijk van zijn wil die hem dwingen dat gebied te verlaten en hem op die manier beletten de door het UNRWA verleende bijstand te genieten.
62.
Wat het onderzoek in een specifieke zaak betreft van de omstandigheden die geleid hebben tot het vertrek uit het gebied waarin het UNRWA werkzaam is, moeten de nationale autoriteiten rekening houden met de doelstelling van artikel 1 D, van het Verdrag van Genève, waar artikel 12, lid 1, sub a, van richtlijn 2004/83, naar verwijst, te weten blijvende bescherming bieden aan Palestijnse vluchtelingen, in die hoedanigheid, totdat hun positie definitief is geregeld overeenkomstig de desbetreffende resoluties van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties.
63.
Gelet op deze doelstelling moet worden aangenomen dat een Palestijnse vluchteling gedwongen is het gebied te verlaten waarin het UNRWA werkzaam is, wanneer hij zich in een persoonlijke situatie van ernstige onveiligheid bevindt en het voor dit orgaan onmogelijk is hem in dat gebied levensomstandigheden te bieden die stroken met de opdracht waarmee het is belast.
(…)
23. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 27 juni 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:2446) onder meer het navolgende overwogen:
(…)
De achtergrond van artikel 1(D) van het Vluchtelingenverdrag

4. Artikel 1(D), eerste volzin, van het Vluchtelingenverdrag sluit personen die bescherming krijgen van andere organen of instellingen van de Verenigde Naties dan de UNHCR uit van de werkingssfeer van het Vluchtelingenverdrag. Dat betekent dat die personen zijn uitgesloten van de vluchtelingenstatus (zie de uitspraken van de Afdeling van 19 februari 2019,

ECLI:NL:RVS:2019:447, onder 4.2). Deze uitsluiting berust op de vooronderstelling dat die personen de bescherming van het Vluchtelingenverdrag niet nodig hebben, omdat zij al op een andere wijze bescherming hebben gevonden. De UNRWA is een orgaan van de Verenigde Naties als bedoeld in artikel 1(D) van het Vluchtelingenverdrag en is opgericht om Palestijnse vluchtelingen bescherming en bijstand te bieden. Het doel van artikel 1(D) van het Vluchtelingenverdrag is om te waarborgen dat Palestijnse vluchtelingen blijvend als een aparte categorie worden erkend en zij blijvend bescherming en bijstand kunnen blijven genieten (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van
3 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1, onder 6.2). Artikel 1(D), tweede volzin, van het
Vluchtelingenverdrag bepaalt dat wanneer de bescherming en bijstand van het orgaan van de Verenigde Naties is opgehouden, de personen die door dat orgaan werden beschermd, van rechtswege onder de werking van het Vluchtelingenverdrag vallen. Zij hebben in beginsel dan recht op een vluchtelingenstatus (zie de uitspraken van de Afdeling van 3 januari 2022, onder 6.1 en 14 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1550, onder 7). Door dit systeem wordt de bescherming van deze groep vluchtelingen gegarandeerd.
4.1.
Artikel 1(D) van het Vluchtelingenverdrag is in het Unierecht opgenomen in artikel 12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Kwalificatierichtlijn.
Bescherming en bijstand van de UNRWA
4.2.
Het Hof heeft in het arrest van 19 december 2012, El Kott, ECLI:EU:C:2012:826, punt 49, overwogen dat artikel 12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Kwalificatierichtlijn niet zo kan worden uitgelegd dat de omstandigheid dat een staatloze Palestijn het werkgebied van de UNRWA vrijwillig verlaat, op zichzelf volstaat om de uitsluiting van de vluchtelingenstatus te beëindigen. In punt 51 van het arrest heeft het Hof overwogen dat aannemen dat een vrijwillig vertrek uit het gebied waarin de UNRWA werkzaam is en dus een vrijwillige afstand van de door UNRWA verleende bijstand aanleiding geeft tot beëindiging van de uitsluiting van de vluchtelingenstatus, ingaat tegen de doelstelling van artikel 1(D) van het Vluchtelingenverdrag. In punt 61 heeft het Hof vervolgens overwogen dat om te beoordelen of de bijstand of bescherming van UNRWA daadwerkelijk is opgehouden door de lidstaat moet worden nagegaan of het vertrek van de betrokken persoon zijn rechtvaardiging vindt in redenen buiten zijn invloed en onafhankelijk van zijn wil die hem dwingen dat gebied te verlaten en hem op die manier beletten de door de UNRWA verleende bijstand te genieten.
4.3.
Het Hof heeft in het arrest XT, punten 57, 59 en 67, overwogen dat bij de beoordeling of de bescherming en bijstand van de UNRWA is opgehouden rekening moet worden gehouden met alle sectoren van het werkgebied van de UNRWA waar de betrokken staatloze Palestijn op het moment van vertrek uit het werkgebied van de UNRWA concreet de mogelijkheid had om toegang te krijgen om daar bescherming of bijstand van die organisatie te ontvangen. In punt 63 van het arrest heeft het Hof overwogen dat indien blijkt dat de staatloze een concrete mogelijkheid had om veilig te verblijven op het grondgebied van een van de sectoren van het werkgebied van de UNRWA waar die organisatie hem bescherming of bijstand kon bieden, niet kan worden geoordeeld dat de bescherming of bijstand van de UNRWA is opgehouden in de zin van artikel 12, eerste lid, aanhef en onder a, tweede volzin van de Kwalificatierichtlijn.
(…)
24. De rechtbank overweegt dat gelet op de uitleg door het Hof van het Unierecht en de toepassing hiervan door de Afdeling, het vertrek van eiser uit Libanon geen rechtvaardiging vindt in redenen buiten zijn invloed en onafhankelijk van zijn wil die hem hebben gedwongen dat gebied te verlaten en hem op die manier hebben belet de door de UNRWA verleende bijstand te genieten. Eiser heeft verklaard over zijn redenen en moment van vertrek. Hij heeft gesteld dat UNRWA in de tijd dat hij in het vluchtelingenkamp verbleef reeds niet aan haar mandaat kon voldoen en dit een van de redenen was waarom hij Libanon heeft verlaten. De rechtbank overweegt dat het Thematisch Ambtsbericht Palestijnen in Libanon van januari 2021 gewag maakt van een verslechterde economische- en mensenrechtensituatie in Libanon en dit meer druk zet op Palestijnen om de kampen proberen te verlaten of naar het buitenland te migreren. In paragraaf 8.3 is ook vermeld dat UNRWA al jaren kampt met financiële problemen en budgettekorten vanwege de groeiende vluchtelingenpopulatie en doordat bijdrages van donoren teruglopen. De rechtbank kan echter uit het ambtsbericht niet afleiden dat UNRWA op het moment dat eiser Libanon heeft verlaten zodanig gering invulling gaf aan haar mandaat dat hieruit volgt dat de bescherming of bijstand van de UNRWA is opgehouden in de zin van artikel 12, eerste lid, aanhef en onder a, tweede volzin van de Kwalificatierichtlijn. Uit het ambtsbericht blijkt dat het voorzieningenniveau (net) voldoende was om aan te nemen dat vluchtelingen zich tot UNRWA konden wenden voor basisvoorzieningen. Eiser heeft verklaard dat Palestijnen in Libanon in de tijd dat hij daar verbleef zich niet wendden tot UNRWA omdat dat niet tot het verkrijgen van hulp leidde en heeft als voorbeeld verwezen naar het gebrek aan medische voorzieningen. Eiser heeft evenwel niet geconcretiseerd dat dit voor hem persoonlijk aanleiding vormde om te vertrekken, noch dat hij persoonlijke kampte met medische problematiek en UNRWA hem geen toegang bood tot medische voorzieningen.
De rechtbank baseert haar oordeel dat eiser niet door redenen buiten zijn invloed en onafhankelijk van zijn wil is gedwongen Libanon te verlaten en hij op die manier zou zijn belet om de door de UNRWA verleende bijstand te genieten (ook) op de verklaringen van eiser over de redenen en het moment van vertrek.
In het verslag van het nader gehoor is onder meer het navolgende vermeld:
(…)
Hoe was uw huisvesting in Libanon? Ik woonde in het vluchtelingenkamp.
Van wanneer tot wanneer heeft u in het vluchtelingenkamp gewoond?
Ik schat dat ik in totaal 13 tot 15 jaar in vluchtelingenkampen heb gewoond. Vanaf 2005/ 2006 woonde ik ongeveer 5 jaar in Shatila vluchtelingenkamp Daarna verhuisde ik naar Bourj Al Barajne daar heb ik tot aan mijn vertrek gewoond.
Op welke manier kon u rondkomen?
We hadden een klein huurhuis in het vluchtelingenkamp. Het ging wel met Gods hulp. Ik werkte in elektrotechniek.
“Wat was voor u de directe aanleiding voor uw vertrek?
Het is eigenlijk alles bij elkaar; de oorlogssituaties, de onveilige situatie in Libanon waar de milities de dienst uit maakte. Plus het feit dat Libanon een onveilig land is voor Palestijnse vluchtelingen. Palestijnse vluchtelingen en Syriërs worden gediscrimineerd en gehaat. De Palestijnse vluchtelingen mogen niet alle beroepen uitoefenen. De UNWRA is een organisatie die al heel lang de Palestijnse vluchtelingen niet meer helpt. Als het aan de Palestijnse vluchtelingen ligt, gaan ze allemaal Libanon verlaten. Ik had het al lang willen doen, maar ik had er de middelen niet voor. Op het moment dat ik alles bij elkaar had geleend, heb ik deze stap genomen.
Waarom bent u op 26 augustus 2019 uit Libanon vertrokken?
De datum is toevallig. Het is de datum dat het mij mogelijk werd Libanon te verlaten, ik heb de reisagent gebeld en hij heeft me verteld dat ik dan Libanon kan verlaten.”
(…)
25. De rechtbank begrijpt dat de omstandigheden waarin eiser ook in vluchtelingenkamp Borj El-Brajneh jarenlang heeft verbleven buitengewoon hard zijn geweest en dat de situatie waarin eiser heeft verkeerd doordat vanwege deze slechte omstandigheden zijn vrouw en kind zich niet bij hem hebben kunnen voegen, zonder meer tot de keuze om te vertrekken hebben kunnen leiden. Ook uit het landenbeleid Libanon en uit algemene landeninformatie blijkt van de erbarmelijke leefomstandigheden en de zeer beperkte invulling die UNRWA in Libanon aan haar mandaat gaf op het moment dat eiser feitelijk is vertrokken. De rechtbank begrijpt ook dat het moment van vertrek simpelweg, net als bij andere asielzoekers, mede wordt bepaald door het hebben van middelen om feitelijk te kunnen vertrekken. In die zin kent de rechtbank aan het daadwerkelijke moment van vertrek weinig relevantie toe. De omstandigheden die tot vertrek leiden zullen niet altijd tot gevolg hebben dat de asielzoeker onmiddellijk nadat deze omstandigheden zich voordoen feitelijk kan vertrekken en tijdsverloop tussen het voordoen van de vluchtomstandigheden en het daadwerkelijke vertrek betekent op zich zelf niet dat er geen noodzaak is geweest om te vluchten.
De rechtbank stelt desondanks vast dat op het moment dat eiser op 26 augustus 2019 uit
Libanon is vertrokken niet kan worden geoordeeld dat de bescherming of bijstand van de UNRWA was opgehouden in de zin van artikel 12, eerste lid, aanhef en onder a, tweede volzin van de Kwalificatierichtlijn.
Het gevolg van deze vaststelling is niet dat de beoordeling van de asielaanvraag van eiser hiermee is afgerond. Dat de bescherming en bijstand van UNRWA ten tijde van eisers vertrek uit Libanon niet was opgehouden en het ervoor gehouden moet worden dat eiser in die zin “vrijwillig” Libanon heeft verlaten, betekent weliswaar dat eiser in beginsel geacht mag worden nog onder de bescherming van de UNRWA te vallen.
Dit brengt echter niet zonder meer mee dat eiser dient terug te keren naar Libanon om wederom om bescherming en bijstand van UNRWA te vragen. Dit vergt, naar het oordeel van de rechtbank, een nadere beoordeling.
26. Verweerder heeft in zijn besluit -ten onrechte- overwogen dat eiser niet onder de uitsluitingsgrond valt omdat hij geen bescherming van UNRWA zou hebben gevraagd. Verweerder heeft ook overwogen dat eiser niet voor bescherming in Nederland in aanmerking komt omdat eiser zich in Libanon tot de UNRWA dient te wenden om bescherming en bijstand te verkrijgen.
26. Zoals blijkt uit de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling en zoals ook blijkt uit de Hofjurisprudentie, is het doel van artikel 1D van het Vluchtelingenverdrag te waarborgen dat Palestijnse vluchtelingen blijvend als een aparte categorie worden erkend en zij blijvend bescherming en bijstand kunnen blijven genieten. De rechtbank overweegt dat eiser daadwerkelijk de bescherming van UNWRA heeft genoten en dat dit betekent dat zijn beschermingsbehoefte als zodanig al is vastgesteld en hij daarom als vluchteling is erkend. Uit de vaststelling dat zijn vertrek uit het mandaatgebied als “vrijwillig” moet worden aangemerkt volgt niet dat eiser niet langer erkend dient te worden als vluchteling en/of dat deze status is ingetrokken of als zodanig moet worden beschouwd. Indien de bescherming en bijstand had opgehouden te bestaan en eiser daarom genoodzaakt was het mandaatgebied te verlaten, had eiser dienen te worden erkend als vluchteling.
Het niet gedwongen verlaten van het mandaatgebied betekent naar het oordeel van de rechtbank uitsluitend dat verweerder eiser niet automatisch hoeft te erkennen als vluchteling en heeft dus niet tot gevolg dat aan de erkenning als vluchteling door UNRWA geen enkele waarde meer toekomt.
28. Uit de Hofjurisprudentie kan voorts worden afgeleid dat de beoordeling of het vertrek uit het mandaatgebied is ingegeven door “redenen buiten de invloed en onafhankelijk van de wil die de derdelander hebben gedwongen dat gebied te verlaten en op die manier hebben belet de door de UNRWA verleende bijstand te genieten” een ex tuncbeoordeling is. Dit is ook logisch voor zover de redenen van vertrek moeten worden beoordeeld en gekwalificeerd.
De omstandigheid dat de vlucht van eiser uit Libanon juridisch wordt gekwalificeerd als “vrijwillig vertrek” betekent echter zoals hiervoor overwogen niet dat eiser als Palestijnse vluchteling niet langer bescherming behoeft en betekent dus ook niet dat verweerder zich niet langer hoeft te vergewissen van de risico’s bij terugkeer of dat verweerder deze taxatie kan beperken tot een beoordeling van het risico op vervolging of een risico in om in een met artikel 3 EVRM-strijdige situatie te geraken.
29. De rechtbank overweegt dat eiser terecht heeft aangevoerd dat hij is uitgesloten van het Vluchtelingenverdrag omdat hij onder Artikel 1D, eerste volzin, van het
Vluchtelingenverdrag valt en die uitsluitingsgrond (nog steeds) op hem van toepassing is. Op het moment van vertrek bood UNRWA bescherming en bijstand die in overeenstemming is met haar mandaat. Door het loutere vertrek uit Libanon heeft eiser van deze bescherming en bijstand feitelijk geen gebruik meer kunnen maken, maar is de bescherming en bijstand niet opgehouden te bestaan zoals bedoeld in artikel 12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Kwalificatierichtlijn.
Het enkele vertrek van eiser uit Libanon betekent daarom niet dat eiser niet langer onder de uitsluitingsgrond valt.
Verweerder is -ten onrechte- ervan uitgegaan dat eiser niet onder het UNRWA-mandaat en de uitsluitingsgrond viel voorafgaand aan zijn vertrek uit Libanon en ten tijde van zijn asielaanvraag in Nederland. Verweerder heeft weliswaar beoordeeld of aan eiser de vluchtelingenstatus moet worden toegekend of dat er een reëel risico op een 3 EVRMschending ontstaat als eiser terugkeert naar Libanon. Deze beoordeling acht de rechtbank op zichzelf juist. Om eiser echter te kunnen opdragen om terug te keren naar Libanon, had verweerder als uitgangspunt moeten nemen dat eiser is uitgesloten van het
Vluchtelingenverdrag juist omdat zijn beschermingsbehoefte al is vastgesteld en juist omdat UNRWA eiser voorafgaand aan zijn vertrek uit Libanon al bescherming en bijstand bood. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser dient terug te keren naar Libanon en zich wederom onder de bescherming van UNRWA kan stellen.
Verweerder heeft echter niet beoordeeld of van eiser kan worden gevergd om terug te keren naar het mandaatgebied om de bescherming en bijstand van UNRWA in te roepen. Het “vrijwillig” niet langer in het mandaatgebied verblijven heeft echter, naar het oordeel van de rechtbank, niet tot gevolg dat van eiser zonder meer verwacht kan worden terug te keren naar het mandaatgebied.
30. Voor zover verweerder bij de vraag of de asielaanvraag moet worden ingewilligd heeft volstaan met de beoordeling van de redenen van vertrek en van de vraag of eiser in Libanon moet vrezen voor vervolging of een reëel en voorzienbaar risico loopt in een met artikel 3 EVRM-strijdige situatie te geraken, is deze beoordeling dan ook onvolledig omdat verweerder hiermee miskent dat eiser voorafgaand aan zijn vertrek uit Libanon als Palestijns vluchteling de bescherming van UNRWA genoot en derhalve ook bij terugkeer op die bescherming zal zijn aangewezen. Verweerder zal de vraag of de bescherming en bijstand waar eiser bij terugkeer op zal zijn aangewezen ook geboden zal worden, ook moeten beoordelen en dient dit in de onderhavige procedure te doen en niet eerst als eiser aannemelijk kan maken dat hij buiten zijn schuld niet kan voldoen aan een vertrekplicht. De rechtbank wijst hierbij op de paragraaf in het Thematische ambtsbericht Palestijnen in Libanon die betrekking heeft op de terugkeer naar Libanon. Het volstaat niet om daargelaten dat aan de zogenoemde de b-grond wordt getoetst, zoals in de Werkinstructie 2020/19 (onder 6.5) is vermeld voor de beoordeling van de toepasselijkheid van artikel 1D, aan eiser mee te delen dat hij een buiten schuld-aanvraag kan doen indien op enig moment nadat het besluit is genomen blijkt dat eiser niet kan worden uitgezet.
De rechtbank merkt in dit kader ook op dat in Werkinstructie 2020/19 is vermeld dat de feitelijke toegankelijkheid tot het UNWRA-gebied waar de vreemdeling eerder heeft verbleven niet in dit kader hoeft te worden beoordeeld. De rechtbank acht dit niet juist. De meeromvattende beschikking waarin de asielaanvraag van eiser is afgewezen omvat immers ook een terugkeerbesluit en de beoordeling of eiser kan terugkeren dient daarom ook plaats te vinden in deze procedure.
31. Bij het beoordelen van de vraag of eiser kan en dient terug te keren naar Libanon, heeft naar het oordeel van de rechtbank daarom als uitgangspunt te gelden de vraag of eiser wederom de bescherming en voorzieningen van UNRWA kan verkrijgen. Dit is dus een andere beoordeling dan de in het bestreden besluit vervatte algemenere beoordeling of “3 EVRM aan terugkeer naar Libanon in de weg staat”.
In de schriftelijke reactie van verweerder van 19 februari 2024 is uitgebreid toegelicht waarom artikel 3 van het EVRM volgens verweerder niet in de weg staat aan terugkeer naar Libanon. De rechtbank is van oordeel dat deze beoordeling van de asielaanvraag ten onrechte is beperkt tot het onder verwijzing naar jurisprudentie overwegen dat humanitaire omstandigheden niet tot een verblijfsvergunning kunnen leiden en dat dit ook een andere beoordeling vergt dan het verwijzen naar het buiten schuld-beleid.
32. Verweerder heeft in zijn besluit aangegeven dat – uitgaande van de (ten onrechte) aangenomen omstandigheid dat eiser voorafgaand aan zijn vertrek niet de bescherming van UNRWA heeft ingeroepen - van eiser mag worden verwacht dat hij zich weer naar dat mandaatgebied begeeft teneinde de bescherming van de UNRWA in te roepen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat alleen niet wordt verwacht dat de vreemdeling terugkeert naar het mandaatgebied wanneer de vreemdeling aannemelijk kan maken dat hij niet naar het UNRWA-gebied kan terugkeren omdat de vreemdeling binnen het mandaatgebied van de UNRWA gegronde vrees voor vluchtelingrechtelijke vervolging heeft en daartegen geen bescherming van de UNRWA kan inroepen.
De rechtbank overweegt dat ook deze beoordeling van het risico bij terugkeer niet volledig is omdat de beschermingsbehoefte reeds is vastgesteld en het “vrijwillig” verlaten van het mandaatgebied niet zonder meer betekent dat die beschermingsbehoefte niet langer bestaat. Bij de beoordeling van de redenen van vertrek en of dit vertrek is ingegeven doordat de bescherming van UNWRA is opgehouden, dient volgens het Hof bovendien ook te worden betrokken of UNWRA op het moment van vertrek kon voldoen aan zijn mandaat.
33. De rechtbank ziet niet in waarom bij de rechtmatigheidsbeoordeling van het afwijzende besluit en het terugkeerbesluit niet wederom en dus ex nunc, zou moeten worden beoordeeld of UNRWA (nog steeds) aan zijn mandaat kan voldoen. Het Unierechtelijke verbod op refoulement is, anders dan het in artikel 33 van het Vluchtelingenverdrag neergelegde refoulementverbod, absoluut en het non-refoulement beginsel wordt uitsluitend geëerbiedigd als vaststaat dat eiser zich na terugkeer tot de UNRWA kan wenden en dan ook daadwerkelijk bescherming en ondersteuning zal verkrijgen. Van eiser kan dus naar het oordeel van de rechtbank uitsluitend worden verwacht om terug te keren naar Libanon als UNRWA ten tijde van die terugkeer in staat zal zijn om jegens hem aan haar mandaat te voldoen en eiser, wiens beschermingsbehoefte al is gebleken doordat hij daadwerkelijk de bescherming van UNRWA heeft genoten, na zijn terugkeer wederom zal kunnen beschermen en de voorzieningen kan bieden overeenkomstig haar mandaat.
33. Als UNRWA op het moment van het beoordelen van de asielaanvraag van eiser niet langer aan haar mandaat kan voldoen, heeft de bescherming van UNRWA alsnog opgehouden te bestaan, terwijl de beschermingsbehoefte voortduurt. In dat geval zal aan eiser door verweerder de vluchtelingenstatus moeten worden verleend.
Naar het oordeel van de rechtbank moet dus voor de tweede maal worden beoordeeld of de uitsluitingsgrond van artikel 1D op eiser van toepassing is en ditmaal in het kader van het standpunt van verweerder dat eiser kan terugkeren naar Libanon en in Libanon om bescherming en bijstand van UNRWA kan verzoeken.
De rechtbank overweegt hierbij dat dit een andere beoordeling is dan de beoordeling of eiser feitelijk toegang zal hebben tot het mandaatgebied. Deze vraag naar de feitelijke toegankelijkheid wordt pas relevant als komt vast te staan dat UNRWA -nu- kan voldoen aan haar mandaat. De rechtbank acht de eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 27 juni 2023 dan ook niet onverkort van toepassing in de onderhavige procedure. In deze uitspraak heeft de Afdeling onder meer het navolgende overwogen: (…)
1.1.
De staatssecretaris bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat de situatie in het vluchtelingenkamp sinds de eerdere asielprocedure is gewijzigd niet en heeft daarom bij besluit van 7 december 2022 de asielaanvraag alsnog inhoudelijk behandeld. Het hoger beroep gaat alleen over de vraag of bij de toetsing aan artikel 1(D) van het Vluchtelingenverdrag moet worden betrokken of de vreemdeling bij terugkeer de mogelijkheid heeft om toegang te krijgen tot de desbetreffende sector van het werkgebied van de UNRWA. De vreemdeling betoogt namelijk dat hij daarnaar niet kan terugkeren, omdat hij geen reisdocumenten heeft en volgens hem sinds 2018 geen enkele staatloze Palestijn zonder reisdocumenten naar Libanon is teruggekeerd.
(…)
4.6.
Uit de arresten van het Hof volgt dat vrijwillig vertrek uit het werkgebied van de UNRWA niet volstaat om de in artikel 1(D) van het Vluchtelingenverdrag vastgelegde uitsluiting van de vluchtelingenstatus te beëindigen. Van een vreemdeling die aanspraak kan maken op bescherming en bijstand van de UNRWA, mag worden verwacht dat hij daar ook gebruik van maakt. Als een vreemdeling die bijstand en bescherming heeft, maar zich daar vervolgens aan onttrekt door vrijwillig te vertrekken uit het werkgebied van de UNRWA, dan heeft de vreemdeling daarmee vrijwillig afstand gedaan van de mogelijkheid om van de UNRWA bescherming en bijstand te ontvangen. Er bestaat dan geen situatie waarin de bijstand van UNRWA is opgehouden om redenen buiten zijn invloed en onafhankelijk van de wil van de vreemdeling. Met artikel 1(D) van het Vluchtelingenverdrag is bedoeld om personen die in de gelegenheid waren om bescherming en bijstand van de UNRWA in te roepen, uit te sluiten van de voordelen van het Vluchtelingenverdrag. Als een vreemdeling vrijwillig afstand heeft gedaan van die beschermingsmogelijkheid, heeft dat niet tot gevolg dat diegene aanspraak maakt op een vluchtelingenstatus, ook niet als de vreemdeling mogelijk geen toegang meer kan krijgen tot het werkgebied van UNRWA. De staatssecretaris klaagt gelet hierop terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat bij de toetsing aan artikel 1(D) van het Vluchtelingenverdrag moet worden nagegaan of de vreemdeling het werkgebied van de UNRWA gedwongen heeft verlaten wegens omstandigheden buiten zijn wil. De omstandigheid dat een vreemdeling mogelijk geen toegang kan krijgen tot de sector van het werkgebied van de UNRWA waaruit hij eerder is vertrokken, maakt gelet op het voorgaande niet dat hij aanspraak kan maken op een vluchtelingenstatus als er geen sprake was van gedwongen vertrek.
4.7.
De grief slaagt.
(…)
35. In de uitspraak van de Afdeling van 27 juni 2023 is in dit kader -kennelijk- alleen aan de orde geweest of de vraag of de vreemdeling na terugkeer feitelijk toegang zal hebben tot het mandaatgebied betrokken moet worden bij de beoordeling of de vreemdeling aanspraak maakt op de vluchtelingenstatus.
In de onderhavige procedure is echter de vraag aan de orde of eiser -na terugkeer- aanspraak kan maken op bescherming en bijstand van de UNRWA en dit vergt een beoordeling van de vraag of UNRWA thans aan haar mandaat kan voldoen. Als dat niet langer het geval is, is er alsnog een situatie ontstaan waarin de bijstand van UNRWA is opgehouden om redenen buiten zijn invloed en onafhankelijk van de wil van eiser. Dat eiser “vrijwillig” is vertrokken uit Libanon en ten tijde van zijn vertrek daarmee vrijwillig afstand heeft gedaan van de mogelijkheid om van de UNRWA bescherming en bijstand te ontvangen, kan niet zonder meer worden uitgelegd als het thans niet langer bescherming nodig hebben en willen. Eiser heeft door zijn vertrek dan ook geen afstand gedaan van zijn rechten en recht op bescherming. Aan het “vrijwillig” vertrek kan dan ook naar het oordeel van de rechtbank niet het gevolg worden verbonden dat verweerder zich niet hoeft te vergewissen van de risico’s bij terugkeer en meer in het bijzonder het risico dat vastgestelde benodigde en in beginsel aanwezige bescherming voor eiser niet feitelijk toegankelijk zal zijn.
36. De rechtbank overweegt dat de vraag of eiser na terugkeer feitelijk toegang zal hebben tot het mandaatgebied pas aan de orde is als vast komt te staan dat UNRWA thans aan haar mandaat kan voldoen. De rechtbank overweegt reeds nu dat als geoordeeld moet worden dat UNRWA wel kan voldoen aan haar mandaat, maar eiser aannemelijk weet te maken dat hij feitelijk geen toegang zal hebben tot het mandaatgebied van UNRWA in Libanon, bijvoorbeeld door te verwijzen naar het thematisch ambtsbericht Palestijnen in Libanon, de rechtbank de bovenstaande uitspraak van de Afdeling niet zal volgen. De beschermingsbehoefte van eiser blijkt uit de bescherming en bijstand van UNRWA die eiser reeds daadwerkelijk heeft verkregen en dus heeft ingeroepen en die beschermingsbehoefte is niet geëindigd doordat eiser door zijn vertrek uit Libanon op 26 augustus 2019 vrijwillig afstand zou hebben gedaan van de mogelijkheid om van de UNRWA bescherming en bijstand te ontvangen. Het “vrijwillige” vertrek uit het mandaatgebied heeft dus niet het juridische gevolg dat de erkenning van eiser als Palestijns vluchteling van rechtswege eindigt. Eiser kan ook niet geacht worden afstand te hebben gedaan van zijn erkenning als vluchteling. Dat zou immers haaks staan op zijn in Nederland ingediende asielverzoek waarin hij vraagt om internationale bescherming omdat hij bescherming nodig acht en zich op het standpunt stelt die onvoldoende te kunnen verkrijgen in Libanon.
36. Indien UNRWA thans kan voldoen aan haar mandaat is eiser uitgesloten van de vluchtelingenstatus. Indien eiser juridisch gehouden is om zich voor bescherming tot UNRWA te wenden, maar feitelijk deze bescherming niet kan verkrijgen omdat hij geen toegang heeft tot het mandaatgebied, is eiser eenvoudigweg uitgesloten van vluchtelingrechtelijke bescherming. De rechtbank acht dit in strijd met de ratio van deze specifieke uitsluitingsgrond die nu juist, zoals de Afdeling ook heeft overwogen, berust op de vooronderstelling dat die personen de bescherming van het Vluchtelingenverdrag niet nodig hebben, omdat zij al op een andere wijze bescherming hebben gevonden. De rechtbank zal dan ook bij de beoordeling of eiser “al op een andere wijze bescherming heeft gevonden” de vraag betrekken of UNRWA die bescherming aan eiser zal kunnen bieden en of die bescherming ook daadwerkelijk beschikbaar is voor eiser. Het is evident dat UNRWA eiser na terugkeer alleen bescherming kan bieden als eiser zich in het mandaatgebied bevindt en dit vereist simpelweg dat eiser na terugkeer feitelijk toegang zal hebben tot het mandaatgebied. Voor zover in paragraaf 6.5 van Werkinstructie 2020/19 is vermeld dat niet hoeft te worden beoordeeld of de vreemdeling toegang zal krijgen tot het UNRWA-gebied waar hij eerder heeft verbleven, acht de rechtbank dit dan ook niet juist. De vermelding “dat een vreemdeling zich geconfronteerd kan zien met dergelijke praktische belemmeringen, is ook veeleer aan te merken als het gevolg van diens keuze het gebied vrijwillig te verlaten en niet als de reden die aanleiding gaf het gebied te verlaten en hiervoor het buiten schuldbeleid is ingericht”, is naar het oordeel van de rechtbank niet verenigbaar met de strekking van de tegenwerping dat eiser is uitgesloten van de vluchtelingenstatus en van eiser mag worden verwacht dat hij zich weer naar dat mandaatgebied begeeft teneinde de bescherming van de UNRWA in te roepen. De rechtbank overweegt dat indien dit zou moeten worden gevolgd, eiser van vluchtelingrechtelijke bescherming verstoken zal blijven en dit indruist tegen het Vluchtelingenverdrag en onverenigbaar is met het Unierecht. De rechtbank realiseert zich dat indien de beoordeling of UNRWA aan haar mandaat kan voldoen óók moet worden verricht bij de vraag of eiser kan terugkeren om zich voor bescherming tot UNRWA te wenden, het lijkt of er weinig gewicht toekomt aan de vraag of eiser “vrijwillig” dan wel noodgedwongen het mandaatgebied heeft verlaten. Dat acht de rechtbank echter minder van belang dan de vaststelling dat eiser verstoken zal zijn van vluchtelingrechtelijke bescherming als hij onder de uitsluitingsgrond valt, maar de bescherming van UNRWA niet kan inroepen omdat UNRWA niet langer aan haar mandaat kan voldoen.
36. De rechtbank overweegt verder dat evident is dat deze beoordeling of eiser kan en dient terug te keren naar Libanon om (wederom) de bescherming van UNRWA in te roepen een ex nunc-beoordeling vereist zoals dat in wezen in alle procedures geschiedt waarin een terugkeerbesluit wordt genomen omdat de asielaanvraag niet wordt ingewilligd. Omdat eiser in verband met de reeds gebleken beschermingsbehoefte en de erkenning door UNRWA genoodzaakt zal zijn terug te keren naar het mandaatgebied van UNRWA waar hij uit afkomstig is, omvat deze beoordeling dus ook een beoordeling van de vraag of UNRWA aldaar thans kan voldoen aan haar mandaat. Eiser heeft dan ook terecht aangevoerd dat dit dient te worden betrokken bij de beoordeling van de asielaanvraag. Dit blijkt niet alleen uit Richtlijn nr. 13 van de UNHCR, Applicability of Article 1D of the 1951 Convention relating to the Status of Refugees to Palestinian Refugees. De rechtbank wijst in dit verband op het arrest van het Hof van 3 maart 2022 in de zaak NB en AB tegen Secretary of State for the Home Department, (ECLI:EU:C:2022:151, C‑349/20) voor zover het Hof hierin het navolgende heeft overwogen: (…)
52.
Hoewel artikel 12, lid 1, onder a), van richtlijn 2004/83, zoals de advocaat-generaal in punt 52 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, echter niet specifiek aangeeft welk tijdstip bepalend is voor de beoordeling van de beëindiging van de bijstand of de bescherming van de UNRWA door de bevoegde nationale autoriteiten of rechterlijke instanties, pleit het gebruik van de zinsnede „die thans [...] genieten” in de eerste alinea van artikel 1D van het Verdrag van Genève, en „is opgehouden” in de tweede alinea van dat artikel voor een beoordeling die ertoe strekt te bepalen of die bescherming of bijstand daadwerkelijk is opgehouden in de zin van artikel 12, lid 1, onder a), van richtlijn 2004/83.
53.
In die omstandigheden moet een dergelijke beoordeling worden gebaseerd op een individuele beoordeling van alle relevante elementen of factoren van de betrokken situatie zoals die zich voordeed op het moment waarop de betrokken asielzoekers het werkgebied van de UNRWA hebben verlaten, waarbij rekening moet worden gehouden met de omstandigheden op het moment waarop de bevoegde administratieve autoriteiten beslissen op het verzoek van de betrokkene om toekenning van de vluchtelingenstatus, of de betrokken rechterlijke instanties beslissen op het beroep tegen een beslissing tot weigering van de vluchtelingenstatus. Met name dient rekening te worden gehouden met de situatie waarin de betrokkene kan terugkeren naar het werkgebied van de UNRWA omdat de omstandigheden op grond waarvan hij als vluchteling is erkend, hebben opgehouden te bestaan [zie in die zin arresten van 19 december 2012, Abed El Karem El Kott e.a., C‑364/11, EU:C:2012:826, punt 77, en 13 januari 2021, Bundesrepublik Deutschland (Vluchtelingenstatus van een staatloze Palestijn), C‑507/19, EU:C:2021:3, punten 59 en 66].
54.
De noodzaak om een dergelijke beoordeling te verrichten is in overeenstemming met de algemene opzet van de bij richtlijn 2004/83 ingestelde regeling. In dit verband volgt uit artikel 4, lid 3, onder a), en artikel 5, lid 1, van richtlijn 2004/83 dat bij de beslissing over een verzoek om internationale bescherming rekening moet worden gehouden met alle relevante feiten in verband met het land van herkomst „op het tijdstip waarop een beslissing inzake het verzoek wordt genomen” en, in voorkomend geval, met gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden nadat de verzoeker het land van herkomst heeft verlaten.
55.
In dit verband moet er bovendien op worden gewezen dat, zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, de lidstaten krachtens artikel 46, lid 3, van richtlijn 2013/32 verplicht zijn om hun nationale recht zodanig in te richten dat de behandeling van de in deze bepaling bedoelde beroepen een „volledig en ex nunc” onderzoek omvat, op zijn minst in de beroepsprocedures bij een rechter in eerste aanleg, van alle feitelijke en juridische gegevens aan de hand waarvan hij een geactualiseerde beoordeling van het specifieke geval kan maken. Het Hof heeft reeds aangegeven dat de uitdrukking „ex nunc” en het bijvoeglijk naamwoord „volledig”, die in die bepaling worden gebruikt, de verplichting van de rechter benadrukken om een beoordeling te maken die in voorkomend geval rekening houdt met zowel de gegevens waarmee de beslissingsautoriteit rekening heeft gehouden of had moeten houden, als de nieuwe gegevens die aan het licht zijn gekomen nadat de aangevochten beslissing was vastgesteld. De bevoegdheid die de rechter daarmee krijgt om rekening te houden met nieuwe gegevens waarover deze autoriteit geen uitspraak heeft gedaan, beantwoordt aan de doelstelling van richtlijn 2013/32, welke richtlijn er in het bijzonder naar streeft dat „zo spoedig mogelijk een beslissing wordt genomen inzake verzoeken om internationale bescherming, onverminderd het uitvoeren van een behoorlijke en volledige behandeling”, zoals met name blijkt uit overweging 18 ervan [arrest van 13 januari 2021, Bundesrepublik Deutschland (Vluchtelingenstatus van een staatloze Palestijn), C‑507/19, EU:C:2021:3, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. 56 Zoals de Commissie in haar schriftelijke opmerkingen heeft betoogd, zou er zelfs indien een persoon in het verleden gedwongen was het werkgebied te verlaten omdat hij zich in een persoonlijke situatie van ernstige onveiligheid bevond, immers geen enkele reden zijn om hem op grond van dat feit de vluchtelingenstatus toe te kennen krachtens artikel 12, lid 1, onder a), tweede volzin, van richtlijn 2004/83, indien de situatie in het werkgebied inmiddels aanzienlijk is verbeterd, zodat de persoon zich niet langer in een persoonlijke situatie van ernstige onveiligheid bevindt en de UNRWA hem opnieuw levensomstandigheden kan bieden die stroken met zijn opdracht. Bijgevolg moeten de autoriteiten en rechterlijke instanties die beslissen of iemand ipso facto in aanmerking komt voor de vluchtelingenstatus, ook nagaan of de betrokkene thans kan terugkeren naar het werkgebied van de UNRWA. Indien dat het geval is, moet de asielzoeker overeenkomstig artikel 12, lid 1, onder a), eerste volzin, van richtlijn 2004/83 worden uitgesloten van de vluchtelingenstatus.
57.
Het staat derhalve aan de bevoegde nationale autoriteiten en rechterlijke instanties om op individuele basis alle relevante elementen te beoordelen, niet alleen om na te gaan of het vertrek uit het UNRWA-werkgebied van aanvragers van de vluchtelingenstatus overeenkomstig artikel 12, lid 1, onder a), tweede volzin, van richtlijn 2004/83, overeenkomstig de in punt 50 van dit arrest genoemde rechtspraak kan worden gerechtvaardigd door redenen buiten hun invloed en onafhankelijk van hun wil (en die hen dus beletten bescherming of bijstand van de UNRWA te genieten), maar ook of hun thans dergelijke bescherming of bijstand wordt onthouden wegens de gestelde verslechtering van de situatie in het betrokken werkgebied om redenen buiten hun invloed en onafhankelijk van hun wil.
58.
Gelet op een en ander moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 12, lid 1, onder a), tweede volzin, van richtlijn 2004/83 aldus moet worden uitgelegd dat voor de vaststelling of de bescherming of bijstand van de UNRWA is opgehouden, zodat een persoon op grond van dat feit aanspraak kan maken op de „vluchtelingenstatus” in de zin van deze bepaling, bij de individuele beoordeling niet alleen rekening dient te worden gehouden met de relevante omstandigheden die gelden op het moment waarop deze persoon het werkgebied van de UNRWA heeft verlaten, maar ook met de omstandigheden die gelden op het moment waarop de bevoegde autoriteiten een verzoek om toekenning van de vluchtelingenstatus in behandeling nemen of de bevoegde rechterlijke instanties een beslissing nemen over een beroep tegen een weigering van die status.
(…)
39. De rechtbank weet dat een AG Conclusie slechts een advies aan het Hof is maar wijst in dit verband ook op de Conclusie van AG Emiliou van 11 januari 2024 in de zaak C563/22 (ECLI:EU:C:2024:33) omdat de AG juist deze passages als volgt aanhaalt: (…)
63.
Om na te gaan of aan deze vereisten is voldaan en of de betrokken personen bijgevolg „ipso facto” recht hebben op de vluchtelingenstatus krachtens richtlijn 2011/95, moeten de bevoegde nationale autoriteiten niet alleen nagaan waarom de verzoekers het werkgebied van de UNRWA hebben verlaten, maar ook of het thans voor hen mogelijk is daarheen terug te keren. Het Hof heeft dit vereiste zeer duidelijk omschreven in zijn arrest in de zaak Secretary of State for the Home Department (Vluchtelingenstatus van een staatloze van Palestijnse afkomst)(37), waarin het heeft geoordeeld dat die autoriteiten moeten nagaan of de betrokkene thans kan terugkeren naar het werkgebied van de UNRWA. Het Hof heeft uiteengezet dat rekening dient te worden gehouden met de feitelijke elementen die gelden op het moment waarop deze persoon het werkgebied van de UNRWA heeft verlaten, maar ook met de elementen die gelden op het moment waarop zijn verzoek in behandeling wordt genomen.(38)
63.
Voor personen die in de Gazastrook wonen, waar de mate van onveiligheid en de levensomstandigheden snel veranderen, met name sinds de gebeurtenissen vanaf 7 oktober 2023, moet bijgevolg rekening worden gehouden met nauwkeurige en actuele informatie over de algemene situatie die thans in dat gebied heerst, naast de redenen waarom zij het gebied überhaupt hebben verlaten.
(…)
40. De rechtbank overweegt voorts dat het Hof in het arrest Office français de protection des réfugiés et apatrides tegen SW van 5 oktober 2023 (ECLI:EU:C:2023:733, C294/22) onder meer het navolgende heeft overwogen:
(…)
42.
Zoals de Commissie heeft opgemerkt, zou de door de Belgische en de Franse regering verdedigde uitlegging dat specifieke bijstand die niet door de UNRWA wordt verstrekt, moet worden geacht buiten de opdracht van de UNRWA te vallen zodat dit verzuim om in die bijstand te voorzien niet kan leiden tot de vaststelling dat de bijstand door deze organisatie is opgehouden, er inderdaad op neerkomen dat het begrip „opdracht” van de UNRWA wordt beperkt tot enkel de diensten die deze organisatie daadwerkelijk verricht, met uitsluiting van diensten die weliswaar onder haar mandaat vallen maar die niet worden verstrekt wegens met name budgettaire beperkingen. Deze uitlegging zou de betrokkenen blootstellen aan het risico dat zij in de praktijk geen enkele effectieve internationale bescherming kunnen genieten, gelet op enerzijds het tekortschieten van de UNRWA en anderzijds hun principiële uitsluiting van de vluchtelingenstatus.
43.
Niettemin kan de onmogelijkheid om specifieke zorg of behandelingen te verstrekken, op zichzelf niet de conclusie rechtvaardigen dat de bescherming of bijstand van de UNRWA is opgehouden in de zin van artikel 12, lid 1, onder a), tweede volzin, van richtlijn 2011/95.
44.
Volgens de rechtspraak is het voor de vaststelling dat de bescherming of bijstand van de
UNRWA is opgehouden en dat de betrokkene dus wordt gedwongen het interventiegebied van de UNRWA te verlaten, immers noodzakelijk dat deze persoon zich in een persoonlijke situatie van ernstige onveiligheid bevindt en dat het voor deze organisatie onmogelijk is hem in dat gebied levensomstandigheden te bieden die stroken met de opdracht waarmee zij is belast (arrest van 19 december 2012, Abed El Karem El Kott e.a., C‑364/11, EU:C:2012:826, punt 63).
45.
Uit het voorgaande volgt ten eerste dat het feit dat de door de UNRWA verstrekte gezondheidsdiensten van een lager niveau zijn dan die welke die persoon zou kunnen genieten indien hem in een lidstaat de vluchtelingenstatus zou worden verleend, niet volstaat om aan te nemen dat hij gedwongen was het interventiegebied van de UNRWA te verlaten.
46.
Ten tweede moet, zoals de advocaat-generaal in de punten 80 en 81 van zijn conclusie in wezenheeft opgemerkt, een staatloze van Palestijnse afkomst worden geacht gedwongen te zijn geweest dat gebied te verlaten wanneer de onmogelijkheid om de voor zijn gezondheidstoestand noodzakelijke zorg van de UNRWA te ontvangen, voor die staatloze een reëel risico van onmiddellijk overlijden inhoudt, of een reëel risico dat hij wordt blootgesteld aan een ernstige, snelle en onomkeerbare achteruitgang van zijn gezondheidstoestand of een aanzienlijke vermindering van zijn levensverwachting.
47.
Het staat aan de nationale rechter om op basis van een individuele beoordeling van alle relevante gegevens na te gaan of er sprake is van een dergelijk risico [zie in die zin arrest van 3 maart 2022, Secretary of State for the Home Department (Vluchtelingenstatus van een staatloze van Palestijnse afkomst), C‑349/20, EU:C:2022:151, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
(…)
41. Uit deze overwegingen van het Hof blijkt hoe moet worden beoordeeld of een persoon om redenen buiten zijn invloed en onafhankelijk van zijn wil, in feite niet langer de bijstand kon genieten die hem werd verleend alvorens hij het gebied verliet waarin UNRWA werkzaam is. Het Hof heeft in deze arresten niet overwogen dat een vergelijkbare beoordeling dient plaats te vinden als deze persoon “vrijwillig” is vertrokken en door de oplegging van een terugkeerbesluit dient te vertrekken en de beslisautoriteit zich op het standpunt stelt dat van eiser mag worden verwacht dat hij zich weer naar dat mandaatgebied begeeft teneinde de bescherming van de UNRWA in te roepen. De rechtbank leidt daaruit echter niet af een dergelijke beoordeling niet dient plaats te vinden. Deze specifieke vraag is immers niet voorgelegd aan het Hof, zodat het Hof het Unierecht op dit punt niet heeft hoeven uit te leggen. De rechtbank zal zich in deze procedure evenwel niet tot het Hof wenden om een prejudiciële vraag te stellen. Daargelaten dat het tijdsverloop in deze procedure, buiten toedoen van eiser, al zeer aanzienlijk is, overweegt de rechtbank dat het antwoord op deze vraag niet noodzakelijk is om uitspraak in de onderhavige procedure te kunnen doen omdat het antwoord kan worden afgeleid uit de arresten van het Hof.
41. Het achterwege laten van een ex nunc-beoordeling van de vraag of UNRWA jegens eiser aan haar mandaat kan voldoen en eiser na terugkeer daadwerkelijk bescherming en bijstand van UNWRA zal verkrijgen, kan meebrengen dat eiser wordt bloot gesteld aan het risico dat hij in de praktijk geen enkele effectieve vluchtelingrechtelijke bescherming kan genieten, gelet op enerzijds het tekortschieten van de UNRWA en anderzijds zijn principiële uitsluiting van de vluchtelingenstatus. De rechtbank overweegt hierbij dat een toets aan artikel 3 EVRM niet voorziet in deze lacune omdat de beschermingsbehoefte reeds vaststaat en moet worden beoordeeld of UNRWA die bescherming kan bieden alvorens eiser op te dragen terug te keren en om die bescherming te verzoeken.
41. De beoordeling of UNRWA aan haar mandaat kan voldoen kan daarmee, naar het oordeel van de rechtbank, niet beperkt blijven tot het beoordelen van de feiten en omstandigheden in het asielrelaas die zich reeds hebben voorgedaan en/of blijken uit de algemene openbare informatie over de periode voorafgaand aan het vertrek van eiser uit
Libanon. Verweerder zal een actuele beoordeling dienen te verrichten van de vraag of UNRWA, indien eiser zich naar het mandaatgebied waaruit hij afkomstig is zou moeten begeven, jegens eiser zal kunnen voldoen aan haar verplichtingen zoals die uit haar mandaat volgen. De rechtbank merkt hierbij uitdrukkelijk op dat deze nadere motiveringsplicht niet eenzelfde verplichting behelst als het dragen van de bewijslast van de stelling dat de redenen van vertrek zijn ingegeven doordat UNRWA niet aan haar mandaat kon voldoen. Het moeten onderbouwen van een asielaanvraag en het daarbij stellen dat de bescherming van UNRWA is opgehouden en de uitsluitingsgrond van artikel 1D niet van toepassing is, is niet eenzelfde verplichting als het eerbiedigen van het refoulementbeginsel welke verplichting uit artikel 33 van het Vluchtelingenverdrag, artikel 3 van het EVRM en de artikelen 5 en 9 van de Terugkeerrichtlijn volgen. Eiser dient zijn asielrelaas te staven en daarbij inspanningen te leveren. Verweerder dient de beschermingsbehoefte grondig te onderzoeken en welwillend te beoordelen en verweerder dient, naast en in zekere zin los van zijn verplichting om te beoordelen of een verblijfsvergunning moet worden verleend, ook uit hoofde van zijn verplichtingen uit de Terugkeerrichtlijn het verbod van refoulement te eerbiedigen. Deze verplichting omvat, naar het oordeel van de rechtbank, tevens de verplichting om na te gaan of eiser kan terugkeren naar Libanon en verwacht kon worden dat hij zich wederom tot UNRWA wendt en om bescherming en bijstand verzoekt. Zoals hiervoor overwogen dient verweerder deze beoordeling te verrichten ongeacht de vaststelling dat het vertrek van eiser uit Libanon als “vrijwillig” wordt aangemerkt. De beoordeling of eiser kan worden opgedragen terug te keren naar het UNRWAmandaatgebied waar hij voorafgaand aan zijn vertrek bescherming en bijstand van UNRWA heeft genoten is weliswaar nauw verweven met de beoordeling van de vraag of aan eiser een verblijfsvergunning moet worden verleend. Beide beoordelingen dienen echter kenbaar te worden verricht omdat de beoordeling van de toelating niet identiek is aan de beoordeling van de terugkeer. In de Terugkeerrichtlijn is bovendien geen enkele referentie opgenomen naar de Procedurerichtlijn en de Kwalificatierichtlijn en de vraag of een terugkeerbesluit kan en moet worden opgelegd is pas aan de orde als sprake is van illegaal verblijf.
44. In de brief van 21 juli 2021 is het landgebonden beleid voor Palestijnen in Libanon vastgesteld (Kamerstukken II 2021/22, 19 337, nr. 2752), welk beleid is neergelegd in paragraaf C7, 21.2 van de Vreemdelingencirculaire. Hierin is vermeld dat het voor geregistreerde en niet-geregistreerde Libanese en niet-Libanese Palestijnen in Libanon in het algemeen niet mogelijk is de bescherming van de autoriteiten en/of van internationale organisaties te verkrijgen en dat dit niet geldt als op grond van het individuele asielrelaas aannemelijk is dat de vreemdeling de bescherming van de autoriteiten en/of internationale organisaties kan verkrijgen. De rechtbank stelt vast dat deze beoordeling een andere strekking heeft dan is vermeld in het bestreden besluit. De rechtbank overweegt dat verweerder in deze procedure ook op dit punt nader zal moeten motiveren waarom van eiser verwacht mag worden dan hij na terugkeer zich tot UNRWA zal wenden en om bijstand zal verzoeken. De rechtbank wijst in dit verband ook op de uitspraak van 14 juli 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:1550). In deze uitspraak heeft de Afdeling onder meer het navolgende overwogen:
(…)
7. Artikel 1D van het Vluchtelingenverdrag is in het Unierecht geïncorporeerd in artikel 12, eerste lid, onder a, van de Kwalificatierichtlijn. In het arrest Alheto, punt 86, en in het arrest van 13 januari 2021, XT, ECLI:EU:C:2021:3, punt 51, heeft het Hof overwogen dat artikel 12, eerste lid, onder a, tweede volzin, van de Kwalificatierichtlijn van toepassing is als:
  • de betrokken staatloze Palestijn in een persoonlijke situatie van ernstige onveiligheid verkeert;
  • de betrokkene UNRWA om bijstand heeft gevraagd; en
  • UNWRA niet in staat is in dat gebied levensomstandigheden te bieden die stroken met haar opdracht, waardoor de staatloze wegens omstandigheden buiten zijn wil gedwongen is het werkgebied van de UNRWA te verlaten.
In dat geval kan deze staatloze, tenzij hij valt onder een van de in de richtlijn genoemde uitsluitingsgronden, zich op deze richtlijn beroepen zonder te hoeven aantonen dat hij een gegronde vrees voor vervolging heeft.
8. De staatssecretaris heeft niet deugdelijk gemotiveerd dat de UNRWA in staat is in de Gazastrook levensomstandigheden te bieden die stroken met haar opdracht zodat de uitsluitingsgrond van artikel 12, eerste lid, onder a, van de Kwalificatierichtlijn op de vreemdeling van toepassing is. De opdracht van de UNRWA is om Palestijnse vluchtelingen te beschermen, maar ook om hun welzijn en ontwikkeling te dienen (zie het arrest XT, punten 5 en 48). Deze opdracht omvat aldus meer dan het beschermen van de Palestijnse vluchtelingen tegen een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.(…)
(…)
Verweerder zal in de onderhavige procedure ook nader moeten motiveren dat UNRWA in staat is in Libanon waardige leefomstandigheden te bieden die stroken met haar opdracht
zoals door het Hof uitgelegd in het arrest Alheto van 25 juli 2018 (C-585/16, ECLI:EU:C:2018:584).
45. De rechtbank heeft ter zitting uitgebreid met partijen de actuele situatie dat de grote donorlanden hun donaties aan UNRWA hebben opgeschort dan wel hebben gestaakt besproken. De rechtbank heeft daarbij opgemerkt dat volgens de website van UNRWA, UNRWA nagenoeg geheel afhankelijk is van donaties om aan haar mandaat te kunnen voldoen en dat de rechtbank het niet onaannemelijk acht dat de wel beschikbare gelden in de eerste plaats zullen worden ingezet voor die sector van het mandaatgebied waar de nood om bescherming en bijstand het grootste is en waar de hulpverlening uiterst urgent is zoals in Gaza.
Om deze reden heeft de rechtbank het onderzoek na de behandeling van het beroep geschorst en heeft de rechtbank verweerder verzocht om, in het kader van een finale geschillenbeslechting, zijn besluit te voorzien van een aanvullende motivering. De rechtbank stelt vast dat deze nadere motivering in het verweerschrift van verweerder niet voldoet.
Gelet op de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 14 juli 2021 en haar oordeel dat een rechtbank niet zelf mag voorzien, althans dat dit reeds een reden voor vernietiging van de uitspraak is als verweerder hierover een grief formuleert, o
mdat de rechtbank dan de staatssecretaris de mogelijkheid ontneemt om zijn standpunt over de vraag of deze uitsluitingsgrond op de vreemdeling van toepassing is, alsnog deugdelijk te motiveren en de rechtbank bovendien met haar oordeel dat de staatssecretaris volgens zijn beleid de gevraagde vergunning aan de vreemdeling moet verlenen, hem de mogelijkheid ontneemt om te beoordelen of er anderszins redenen zijn om hiertoe niet over te gaan, zal de rechtbank volstaan met het vaststellen van alle hiervoor toegelichte motiveringsgebreken. Verweerder dient dus in zijn nieuw te nemen besluit uit te gaan van de reeds vastgestelde beschermingsbehoefte en dient te beoordelen of UNRWA jegens eiser na zijn terugkeer aan haar mandaat kan voldoen en of eiser daadwerkelijk bescherming en bijstand zal kunnen verkrijgen. Indien verweerder tot de conclusie komt dat UNRWA -thans en dus anders dan ten tijde van het vertrek van eiser uit Libanon vijf jaar geleden- niet aan haar mandaat kan voldoen, is de uitsluitingsrond niet langer van toepassing en dient verweerder, vanwege de reeds vastgestelde beschermingsbehoefte, eiser als vluchteling toe te laten. Indien verweerder tot de conclusie komt dat UNWRA thans wel aan haar mandaat kan voldoen en eiser bescherming en bijstand kan bieden, dient verweerder kenbaar te onderzoeken en motiveren of eiser feitelijk toegang zal hebben tot het mandaatgebied waar hij eerder heeft verbleven zodat eiser alleen wordt opgedragen om terug te keren als hij de benodigde bescherming ook zal verkrijgen. Zoals eerder overwogen heeft het “vrijwillig vertrek” uit Libanon niet tot gevolg dat eiser niet langer bescherming nodig heeft en ook niet tot gevolg dat eiser niet langer recht heeft op bescherming.
46. Omdat de rechtbank niet zelf zal voorzien, dient verweerder dus een nieuw besluit te nemen. Eiser hoeft waarschijnlijk niet opnieuw te worden gehoord omdat verweerder, zoals in het voorgaande uiteen is gezet, een ander beoordelingskader dient te hanteren en een andere beoordeling dient te verrichten van de verklaringen van eiser en de actuele algemene informatie over UNRWA en de actuele positie van Palestijnse vluchtelingen in Libanon bij zijn besluit dient te betrekken. Verweerder kan hierbij niet volstaan met het benoemen dat eiser, voor zijn komst naar Nederland, in staat is geweest om woonruimte te huren in het vluchtelingenkamp en werk heeft kunnen vinden. Verweerder dient uitdrukkelijk de verklaringen van eiser te betrekken waarom hij niet nog meer hulp heeft gevraagd en verweerder dient uitdrukkelijk te beoordelen of UNRWA op dit moment in Libanon aan haar mandaat kan voldoen. Ten tijde van het vertrek van eiser uit Libanon was dit, volgens het thematisch algemeen ambtsbericht en het beleid van verweerder nog maar net het geval. Verweerder kan bezwaarlijk aannemen dat deze situatie is verbeterd of onveranderd is gebleven met alle ontwikkelingen in het mandaatgebied en met alle ontwikkelingen ten aanzien van de financiering en het stopzetten van donaties aan UNRWA. Zoals ook besproken ter zitting is op de website van UNRWA te lezen dat de financiering van UNRWA afhankelijk is van donaties en verweerder kan niet onwetend zijn dat grote donoren hun financiering hebben stopgezet. Of UNRWA kan voldoen aan zijn mandaat en of van eiser gevergd kan worden zich wederom onder de bescherming van UNRWA te stellen kan niet los worden gezien van deze actuele situatie, maar is daarmee onlosmakelijk verbonden. Dat eiser mogelijk “ooit” een buiten schuld-vergunning kan aanvragen is niet relevant. Verweerder heeft immers een terugkeerbesluit opgelegd. Indien dit in rechte zou komen vast te staan betekent dit dat eiser dient terug te keren naar Libanon. Verweerder dient in deze fase van de procedure, en dus voorafgaand aan het opleggen van een terugkeerbesluit, na te gaan of aan eiser deze vertrekplicht kan worden opgelegd en of van eiser verwacht kan worden om terug te keren naar het mandaatgebied van UNRWA in Libanon. Uit het landenbeleid Libanon zoals neergelegd in paragraaf C7/21.1.2 blijkt dat er geen binnenlands vestigingsalternatief is voor Libanese Palestijnen. Verweerder heeft niet onderzocht of eiser toegang heeft tot een ander mandaatgebied en heeft ook niet onderzocht of eiser kan voldoen aan zijn vertrekplicht door zich naar een ander land buiten de Unie te begeven en uit het dossier blijken geen indicaties voor een verblijfsrecht in een ander derde land.
46. Eiser heeft ook terecht gewezen op de omstandigheid dat verweerder eiser niet zal kunnen verwijderen naar Libanon. Weliswaar ontstaat de plicht voor verweerder om eiser te verwijderen pas als eiser niet binnen de termijn voor vrijwillig vertrek zelfstandig voldoet aan zijn vertrekplicht, echter indien reeds ten tijde van het nemen van bestreden besluit zou vast staan dat verweerder blijvend niet kan verwijderen, dient verweerder deze omstandigheid kenbaar te betrekken bij het opleggen van een terugkeerbesluit. Eiser kan weliswaar, naar het oordeel van de rechtbank, voldoen aan zijn vertrekplicht door naar elk derde land te vertrekken want zijn plicht behelst immers in wezen het verlaten van de Unie en bij feitelijk vertrek is, ongeacht naar welk derde land eiser vertrekt, het terugkeerbesluit geëffectueerd. Indien het terugkeerbesluit in rechte vast komt te staan en eiser niet zelfstandig voldoet aan de vertrekplicht, zal verweerder zijn vertrekprocedure echter op
Libanon moeten richten. Eiser heeft terecht betoogd dat de vraag of verweerder hieraan kan voldoen reeds in deze fase van de procedure bij de beoordeling moet worden betrokken. Het gaat hierbij niet om het reeds moeten nagaan of verweerder een mogelijke uitzetting zal kunnen effectueren, maar om de beoordeling of het beginsel van non-refoulement aan de (gedwongen) terugkeer in de weg staat. Artikel 5 van de Terugkeerrichtlijn bepaalt dat bij de tenuitvoerlegging van de Terugkeerrichtlijn het beginsel van non-refoulement moet worden geëerbiedigd en het opleggen van een terugkeerbesluit behelst het tenuitvoerleggen van de Terugkeerrichtlijn. Het niet inwilligen van een aanvraag voor een verblijfsvergunning betekent dus niet dat verweerder geen nadere beoordeling hoeft te verrichten van de vraag of ook in deze procedure een terugkeerbesluit kan en moet worden opgelegd.
De rechtbank merkt hierbij tot slot op dat in het terugkeerbesluit geen land van bestemming is genoemd. Hieraan verbindt de rechtbank echter geen gevolgen. Eiser is weliswaar staatloos, echter in het voornemen is Libanon als land van bestemming genoemd, in het besluit is inhoudelijk getoetst aan de asielmotieven van eiser die betrekking hebben op Libanon en eiser gaat in zijn gronden in op de (on)mogelijkheid om terug te keren naar Libanon. Er bestaat dus geen enkele twijfel over de omstandigheid dat Libanon het land van bestemming is. Eiser is dus niet in zijn (verdedigings-)belang geschaad doordat in het besluit niet is vermeld dat het rechtsgevolg van deze beschikking is dat eiser de Unie dient te verlaten en Libanon als land van bestemming heeft te gelden.
48. Samenvattend concludeert de rechtbank dat eiser de bescherming en bijstand van UNRWA daadwerkelijk heeft verzocht en kort voor zijn asielaanvraag daadwerkelijk heeft genoten en daarom, anders dan verweerder heeft geconcludeerd, onder de uitsluitingsgrond van artikel 1D van het Vluchtelingenverdrag viel toen hij Libanon heeft verlaten. De rechtbank concludeert ook dat deze situatie niet is gewijzigd door eisers vertrek uit Libanon. Het vertrek van eiser kwalificeert de rechtbank als “vrijwillig” omdat op grond van het toetsingskader dat het Unierecht hiervoor kent, zoals door het Hof uitgelegd, het vertrek van eiser uit Libanon geen rechtvaardiging vindt in redenen buiten zijn invloed en onafhankelijk van zijn wil die hem hebben gedwongen dat gebied te verlaten en hem op die manier hebben belet de door de UNRWA verleende bijstand te genieten. Dit betekent echter alleen dat verweerder niet reeds daarom aan eiser een vluchtelingenstatus en bijbehorende verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vw 2000 hoeft te verlenen. Verweerder dient wel te beoordelen of van eiser kan worden gevergd om naar Libanon terug te keren en om bescherming en bijstand van UNRWA te verzoeken. Dit vereist een ex nunc-beoordeling waarbij verweerder uitdrukkelijk dient na te gaan of UNRWA thans in staat is om ten aanzien van eiser te voldoen aan de verplichtingen uit haar mandaat. Verweerder dient kenbaar te motiveren wat de gevolgen voor het mandaatgebied in Libanon zijn van de omstandigheden dat vele grote donorlanden hun donaties aan UNRWA hebben opgeschort dan wel hebben gestaakt. Verweerder kan niet volstaan met het verwijzen naar de verklaringen van eiser dat hij voorafgaand aan zijn komst naar Nederland “geen bescherming heeft ingeroepen en zich gelet op zijn asielrelaas altijd heeft weten te redden en geen verdere bijstand heeft gevraagd”. Verweerder dient grondig te onderzoeken en deugdelijk te motiveren dat UNRWA op dit moment in staat is om in Libanon waardige leefomstandigheden te bieden die stroken met haar opdracht. Indien verweerder hierin niet slaagt is de conclusie dat aan eiser door verweerder een vluchtelingenstatus moet worden toegekend. Als UNRWA niet aan haar mandaatverplichtingen kan voldoen in Libanon, leidt dit immers onvermijdelijk tot de conclusie dat, zoals artikel 1D, tweede volzin, van het Vluchtelingenverdrag bepaalt, de bescherming en bijstand door UNWRA is opgehouden en de personen die door dat orgaan werden beschermd, van rechtswege onder de werking van het Vluchtelingenverdrag vallen. Of UNRWA thans in Libanon aan haar mandaat jegens eiser kan voldoen staat in die zin los van de omstandigheid dat eiser reeds door UNRWA is erkend als vluchteling.
48. De rechtbank zal het besluit vernietigen en niet zelf voorzien maar verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen en de rechtbank zal daarvoor een termijn van zes weken stellen.
48. De rechtbank zal verweerder in de proceskosten van eiser veroordelen. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.187,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het geven van een schriftelijke zienswijze na de brief van verweerder van 19 februari 2024, met een waarde per punt van € 875,00 en een wegingsfactor 1).
48. Beslist wordt als volgt.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 14 juli 2022;
  • draagt verweerder op om binnen zes weken na verzending van deze uitspraak met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van eiser;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.187,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. van Lokven, rechter, in aanwezigheid van mr. E.M.J. Clermonts, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
06 mei 2024
Documentcode: DSR36990700

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.