Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
Procesverloop
Overwegingen
Uitsluiting
1. Een onderdaan van een derde land of staatloze wordt uitgesloten van de vluchtelingenstatus wanneer:
a) hij onder artikel 1, onder D, van het Verdrag van Genève valt, dat betrekking heeft op het genieten van bescherming of bijstand van andere organen of instellingen van de Verenigde Naties dan de UNHCR. Is die bescherming of bijstand om welke reden ook opgehouden zonder dat de positie van de betrokkene definitief geregeld is in overeenstemming met de desbetreffende resoluties van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties, dan heeft de betrokkene op grond van dit feit recht op de voorzieningen uit hoofde van deze richtlijn
Uit de duidelijke bewoordingen van artikel 1, D, van het verdrag van Genève volgt dat alleen degenen die daadwerkelijk de door het UNRWA geboden hulp hebben ingeroepen, onder de daarin genoemde grond voor uitsluiting van de vluchtelingenstatus vallen, welke als zodanig strikt moet worden uitgelegd en derhalve niet tevens betrekking kan hebben op personen die er enkel voor in aanmerking komen of kwamen om bescherming of bijstand van deze instelling te genieten.
Hoewel de registratie bij het UNRWA toereikend bewijs vormt voor het feit dat daadwerkelijk hulp daarvan wordt genoten, is in punt 45 van het onderhavige arrest uiteengezet dat een dergelijke hulp zelfs zonder registratie kan worden geboden, zodat het de rechthebbende moet worden toegestaan dat bewijs met elk ander middel te leveren.
47 Artikel 1 D, eerste alinea, van het Verdrag van Genève bepaalt dat dit verdrag niet van toepassing is op personen die „thans” bescherming of bijstand „genieten” „van andere organen of instellingen van de Verenigde Naties dan van de [HCV]”. Deze grond voor uitsluiting van de werkingssfeer van dat verdrag moet strikt worden uitgelegd (zie in die zin arrest Bolbol, reeds aangehaald, punt 51).
(…)
Dat voornoemde bepaling van het Verdrag van Genève, waar artikel 12, lid 1, sub a, eerste volzin, van richtlijn 2004/83 naar verwijst, zich beperkt tot het uitsluiten van de werkingssfeer ervan van de personen die „thans” bescherming of bijstand „genieten” van dergelijke andere organen of instellingen van de Verenigde Naties, kan niet aldus worden uitgelegd dat het loutere feit dat de betrokkene zich bevindt buiten het gebied waarin het UNRWA werkzaam is of dit gebied vrijwillig verlaat, volstaat om de in die bepaling neergelegde uitsluiting van de vluchtelingenstatus te beëindigen.
Anders zou een asielzoeker in de zin van artikel 2, sub c, van richtlijn 2005/85, die zijn asielverzoek op het grondgebied van een van de lidstaten indient en zich dus fysiek buiten de zone bevindt waarin het UNRWA werkzaam is, nooit onder de grond voor uitsluiting van de vluchtelingenstatus van artikel 12, lid 1, sub a, van richtlijn 2004/83 kunnen vallen, wat een dergelijke uitsluitingsgrond elk nuttig effect zou ontnemen, zoals de advocaat-generaal in de punten 52 en 53 van haar conclusie heeft uiteengezet.
(…)
52 Bijgevolg moet artikel 12, lid 1, sub a, eerste volzin, van de richtlijn aldus worden uitgelegd dat de in die bepaling neergelegde grond voor uitsluiting van de vluchtelingenstatus niet alleen van toepassing is op de personen die thans de door UNRWA verleende bijstand genieten, maar ook op diegenen die, zoals verzoekers in het hoofdgeding, die bijstand daadwerkelijk hebben genoten kort vóór het indienen van een asielverzoek in een lidstaat, voor zover die bijstand evenwel niet is opgehouden in de zin van de tweede volzin van datzelfde lid 1, sub a.
voor het antwoord op de vraag of een vreemdeling binnen de reikwijdte van de eerste dan wel tweede volzin van artikel 12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Kwalificatierichtlijn valt, niet doorslaggevend is of hij is geregistreerd bij de UNRWA, maar vooral of hij kort voor het indienen van het asielverzoek daadwerkelijk bijstand van de UNRWA heeft ontvangen.” (ECLI:NL:RVS:2024:1782). Eiser is op 26 augustus 2019 vertrokken uit Libanon en heeft op 22 juli 2021 een asielaanvraag ingediend, maar uit zijn vluchtrelaas blijkt dat het tijdsverloop tussen het vertrek uit Libanon en het indienen van de asielaanvraag is gelegen in de duur van de vlucht als zodanig. Verweerder heeft dit tijdsverloop ook niet ten grondslag gelegd aan zijn standpunt dat eiser niet onder de uitsluitingsgrond van artikel 1D valt en dus niet tegengeworpen dat er geen sprake is van “kort voor het indienen van de asielaanvraag bijstand hebben ontvangen”.
Aangezien het loutere feit dat de aanvrager van de vluchtelingenstatus het gebied waarin het UNRWA werkzaam is, verlaat, ongeacht de reden van dat vertrek, de in artikel 12, lid 1, sub a, eerste volzin, van richtlijn 2004/83 neergelegde uitsluiting van de vluchtelingenstatus niet kan beëindigen, dient te worden bepaald onder welke omstandigheden kan worden aangenomen dat de door UNRWA verleende bijstand is opgehouden in de zin van de tweede volzin van die bepaling.
Dienaangaande moet worden vastgesteld dat niet alleen de opheffing van het orgaan of van de instelling die de bescherming of de bijstand verleent, leidt tot het ophouden van de door dat orgaan of door die instelling verleende bescherming of bijstand in de zin van de tweede volzin van dat artikel 12, lid 1, sub a, maar ook de onmogelijkheid voor dat orgaan of die instelling om zijn opdracht te volbrengen.
Uit de woorden „[i]s die bescherming of bijstand [...] opgehouden” die de tweede volzin van artikel 12, lid 1, sub a, van richtlijn 2004/83 inleiden, volgt namelijk dat het bovenal de daadwerkelijk door het UNRWA verleende bijstand is die moet ophouden, en niet het bestaan van dit orgaan, om de grond voor uitsluiting van de vluchtelingenstatus te beëindigen.
Hoewel de bovenvermelde woorden op zich beschouwd aldus kunnen worden uitgelegd dat zij alleen gebeurtenissen betreffen die rechtstreeks met het UNRWA verband houden, zoals de opheffing van dat orgaan of een gebeurtenis waardoor het in het algemeen voor dit orgaan onmogelijk is om zijn opdracht te volbrengen, vereisen de woorden „om welke reden ook” die erop volgen in die tweede volzin echter dat deze aldus wordt uitgelegd dat de reden voor het ophouden van de bijstand ook kan voortvloeien uit omstandigheden buiten de wil van de betrokken persoon, die hem ertoe dwingen het gebied waarin het UNRWA werkzaam is, te verlaten.
Ongetwijfeld kan niet worden aangenomen dat de bijstand is opgehouden wegens de loutere omstandigheid dat een persoon zich buiten dat gebied bevindt of vrijwillig besluit om het te verlaten. Is die beslissing echter ingegeven door dwingende omstandigheden onafhankelijk van de wil van de betrokken persoon, dan kan een dergelijke situatie leiden tot de vaststelling dat de bijstand die deze persoon genoot, is opgehouden in de zin van artikel 12, lid 1, sub a, tweede volzin, van richtlijn 2004/83.
Deze uitlegging strookt met de doelstelling van genoemd artikel 12, lid 1, sub a, die met name de bedoeling heeft om Palestijnse vluchtelingen blijvende bescherming te bieden door middel van een daadwerkelijke bescherming of bijstand en niet alleen door het bestaan te waarborgen van organen of instellingen die belast zijn met het verlenen van die bijstand of bescherming, zoals tevens blijkt uit paragraaf 20 van resolutie 302 (IV) juncto paragraaf 6 van resolutie 2252 (ES-V) van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties.
Om uit te maken of de bijstand of bescherming daadwerkelijk is opgehouden in de zin van die bepaling van richtlijn 2004/83, dienen de bevoegde nationale autoriteiten en rechterlijke instanties na te gaan of het vertrek van de betrokken persoon zijn rechtvaardiging vindt in redenen buiten zijn invloed en onafhankelijk van zijn wil die hem dwingen dat gebied te verlaten en hem op die manier beletten de door het UNRWA verleende bijstand te genieten.
Wat het onderzoek in een specifieke zaak betreft van de omstandigheden die geleid hebben tot het vertrek uit het gebied waarin het UNRWA werkzaam is, moeten de nationale autoriteiten rekening houden met de doelstelling van artikel 1 D, van het Verdrag van Genève, waar artikel 12, lid 1, sub a, van richtlijn 2004/83, naar verwijst, te weten blijvende bescherming bieden aan Palestijnse vluchtelingen, in die hoedanigheid, totdat hun positie definitief is geregeld overeenkomstig de desbetreffende resoluties van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties.
Gelet op deze doelstelling moet worden aangenomen dat een Palestijnse vluchteling gedwongen is het gebied te verlaten waarin het UNRWA werkzaam is, wanneer hij zich in een persoonlijke situatie van ernstige onveiligheid bevindt en het voor dit orgaan onmogelijk is hem in dat gebied levensomstandigheden te bieden die stroken met de opdracht waarmee het is belast.
4. Artikel 1(D), eerste volzin, van het Vluchtelingenverdrag sluit personen die bescherming krijgen van andere organen of instellingen van de Verenigde Naties dan de UNHCR uit van de werkingssfeer van het Vluchtelingenverdrag. Dat betekent dat die personen zijn uitgesloten van de vluchtelingenstatus (zie de uitspraken van de Afdeling van 19 februari 2019,
Hoewel artikel 12, lid 1, onder a), van richtlijn 2004/83, zoals de advocaat-generaal in punt 52 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, echter niet specifiek aangeeft welk tijdstip bepalend is voor de beoordeling van de beëindiging van de bijstand of de bescherming van de UNRWA door de bevoegde nationale autoriteiten of rechterlijke instanties, pleit het gebruik van de zinsnede „die thans [...] genieten” in de eerste alinea van artikel 1D van het Verdrag van Genève, en „is opgehouden” in de tweede alinea van dat artikel voor een beoordeling die ertoe strekt te bepalen of die bescherming of bijstand daadwerkelijk is opgehouden in de zin van artikel 12, lid 1, onder a), van richtlijn 2004/83.
In die omstandigheden moet een dergelijke beoordeling worden gebaseerd op een individuele beoordeling van alle relevante elementen of factoren van de betrokken situatie zoals die zich voordeed op het moment waarop de betrokken asielzoekers het werkgebied van de UNRWA hebben verlaten, waarbij rekening moet worden gehouden met de omstandigheden op het moment waarop de bevoegde administratieve autoriteiten beslissen op het verzoek van de betrokkene om toekenning van de vluchtelingenstatus, of de betrokken rechterlijke instanties beslissen op het beroep tegen een beslissing tot weigering van de vluchtelingenstatus. Met name dient rekening te worden gehouden met de situatie waarin de betrokkene kan terugkeren naar het werkgebied van de UNRWA omdat de omstandigheden op grond waarvan hij als vluchteling is erkend, hebben opgehouden te bestaan [zie in die zin arresten van 19 december 2012, Abed El Karem El Kott e.a., C‑364/11, EU:C:2012:826, punt 77, en 13 januari 2021, Bundesrepublik Deutschland (Vluchtelingenstatus van een staatloze Palestijn), C‑507/19, EU:C:2021:3, punten 59 en 66].
De noodzaak om een dergelijke beoordeling te verrichten is in overeenstemming met de algemene opzet van de bij richtlijn 2004/83 ingestelde regeling. In dit verband volgt uit artikel 4, lid 3, onder a), en artikel 5, lid 1, van richtlijn 2004/83 dat bij de beslissing over een verzoek om internationale bescherming rekening moet worden gehouden met alle relevante feiten in verband met het land van herkomst „op het tijdstip waarop een beslissing inzake het verzoek wordt genomen” en, in voorkomend geval, met gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden nadat de verzoeker het land van herkomst heeft verlaten.
In dit verband moet er bovendien op worden gewezen dat, zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, de lidstaten krachtens artikel 46, lid 3, van richtlijn 2013/32 verplicht zijn om hun nationale recht zodanig in te richten dat de behandeling van de in deze bepaling bedoelde beroepen een „volledig en ex nunc” onderzoek omvat, op zijn minst in de beroepsprocedures bij een rechter in eerste aanleg, van alle feitelijke en juridische gegevens aan de hand waarvan hij een geactualiseerde beoordeling van het specifieke geval kan maken. Het Hof heeft reeds aangegeven dat de uitdrukking „ex nunc” en het bijvoeglijk naamwoord „volledig”, die in die bepaling worden gebruikt, de verplichting van de rechter benadrukken om een beoordeling te maken die in voorkomend geval rekening houdt met zowel de gegevens waarmee de beslissingsautoriteit rekening heeft gehouden of had moeten houden, als de nieuwe gegevens die aan het licht zijn gekomen nadat de aangevochten beslissing was vastgesteld. De bevoegdheid die de rechter daarmee krijgt om rekening te houden met nieuwe gegevens waarover deze autoriteit geen uitspraak heeft gedaan, beantwoordt aan de doelstelling van richtlijn 2013/32, welke richtlijn er in het bijzonder naar streeft dat „zo spoedig mogelijk een beslissing wordt genomen inzake verzoeken om internationale bescherming, onverminderd het uitvoeren van een behoorlijke en volledige behandeling”, zoals met name blijkt uit overweging 18 ervan [arrest van 13 januari 2021, Bundesrepublik Deutschland (Vluchtelingenstatus van een staatloze Palestijn), C‑507/19, EU:C:2021:3, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. 56 Zoals de Commissie in haar schriftelijke opmerkingen heeft betoogd, zou er zelfs indien een persoon in het verleden gedwongen was het werkgebied te verlaten omdat hij zich in een persoonlijke situatie van ernstige onveiligheid bevond, immers geen enkele reden zijn om hem op grond van dat feit de vluchtelingenstatus toe te kennen krachtens artikel 12, lid 1, onder a), tweede volzin, van richtlijn 2004/83, indien de situatie in het werkgebied inmiddels aanzienlijk is verbeterd, zodat de persoon zich niet langer in een persoonlijke situatie van ernstige onveiligheid bevindt en de UNRWA hem opnieuw levensomstandigheden kan bieden die stroken met zijn opdracht. Bijgevolg moeten de autoriteiten en rechterlijke instanties die beslissen of iemand ipso facto in aanmerking komt voor de vluchtelingenstatus, ook nagaan of de betrokkene thans kan terugkeren naar het werkgebied van de UNRWA. Indien dat het geval is, moet de asielzoeker overeenkomstig artikel 12, lid 1, onder a), eerste volzin, van richtlijn 2004/83 worden uitgesloten van de vluchtelingenstatus.
Het staat derhalve aan de bevoegde nationale autoriteiten en rechterlijke instanties om op individuele basis alle relevante elementen te beoordelen, niet alleen om na te gaan of het vertrek uit het UNRWA-werkgebied van aanvragers van de vluchtelingenstatus overeenkomstig artikel 12, lid 1, onder a), tweede volzin, van richtlijn 2004/83, overeenkomstig de in punt 50 van dit arrest genoemde rechtspraak kan worden gerechtvaardigd door redenen buiten hun invloed en onafhankelijk van hun wil (en die hen dus beletten bescherming of bijstand van de UNRWA te genieten), maar ook of hun thans dergelijke bescherming of bijstand wordt onthouden wegens de gestelde verslechtering van de situatie in het betrokken werkgebied om redenen buiten hun invloed en onafhankelijk van hun wil.
Gelet op een en ander moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 12, lid 1, onder a), tweede volzin, van richtlijn 2004/83 aldus moet worden uitgelegd dat voor de vaststelling of de bescherming of bijstand van de UNRWA is opgehouden, zodat een persoon op grond van dat feit aanspraak kan maken op de „vluchtelingenstatus” in de zin van deze bepaling, bij de individuele beoordeling niet alleen rekening dient te worden gehouden met de relevante omstandigheden die gelden op het moment waarop deze persoon het werkgebied van de UNRWA heeft verlaten, maar ook met de omstandigheden die gelden op het moment waarop de bevoegde autoriteiten een verzoek om toekenning van de vluchtelingenstatus in behandeling nemen of de bevoegde rechterlijke instanties een beslissing nemen over een beroep tegen een weigering van die status.
Om na te gaan of aan deze vereisten is voldaan en of de betrokken personen bijgevolg „ipso facto” recht hebben op de vluchtelingenstatus krachtens richtlijn 2011/95, moeten de bevoegde nationale autoriteiten niet alleen nagaan waarom de verzoekers het werkgebied van de UNRWA hebben verlaten, maar ook of het thans voor hen mogelijk is daarheen terug te keren. Het Hof heeft dit vereiste zeer duidelijk omschreven in zijn arrest in de zaak Secretary of State for the Home Department (Vluchtelingenstatus van een staatloze van Palestijnse afkomst)(37), waarin het heeft geoordeeld dat die autoriteiten moeten nagaan of de betrokkene thans kan terugkeren naar het werkgebied van de UNRWA. Het Hof heeft uiteengezet dat rekening dient te worden gehouden met de feitelijke elementen die gelden op het moment waarop deze persoon het werkgebied van de UNRWA heeft verlaten, maar ook met de elementen die gelden op het moment waarop zijn verzoek in behandeling wordt genomen.(38)
Voor personen die in de Gazastrook wonen, waar de mate van onveiligheid en de levensomstandigheden snel veranderen, met name sinds de gebeurtenissen vanaf 7 oktober 2023, moet bijgevolg rekening worden gehouden met nauwkeurige en actuele informatie over de algemene situatie die thans in dat gebied heerst, naast de redenen waarom zij het gebied überhaupt hebben verlaten.
Zoals de Commissie heeft opgemerkt, zou de door de Belgische en de Franse regering verdedigde uitlegging dat specifieke bijstand die niet door de UNRWA wordt verstrekt, moet worden geacht buiten de opdracht van de UNRWA te vallen zodat dit verzuim om in die bijstand te voorzien niet kan leiden tot de vaststelling dat de bijstand door deze organisatie is opgehouden, er inderdaad op neerkomen dat het begrip „opdracht” van de UNRWA wordt beperkt tot enkel de diensten die deze organisatie daadwerkelijk verricht, met uitsluiting van diensten die weliswaar onder haar mandaat vallen maar die niet worden verstrekt wegens met name budgettaire beperkingen. Deze uitlegging zou de betrokkenen blootstellen aan het risico dat zij in de praktijk geen enkele effectieve internationale bescherming kunnen genieten, gelet op enerzijds het tekortschieten van de UNRWA en anderzijds hun principiële uitsluiting van de vluchtelingenstatus.
Niettemin kan de onmogelijkheid om specifieke zorg of behandelingen te verstrekken, op zichzelf niet de conclusie rechtvaardigen dat de bescherming of bijstand van de UNRWA is opgehouden in de zin van artikel 12, lid 1, onder a), tweede volzin, van richtlijn 2011/95.
Volgens de rechtspraak is het voor de vaststelling dat de bescherming of bijstand van de
Uit het voorgaande volgt ten eerste dat het feit dat de door de UNRWA verstrekte gezondheidsdiensten van een lager niveau zijn dan die welke die persoon zou kunnen genieten indien hem in een lidstaat de vluchtelingenstatus zou worden verleend, niet volstaat om aan te nemen dat hij gedwongen was het interventiegebied van de UNRWA te verlaten.
Ten tweede moet, zoals de advocaat-generaal in de punten 80 en 81 van zijn conclusie in wezenheeft opgemerkt, een staatloze van Palestijnse afkomst worden geacht gedwongen te zijn geweest dat gebied te verlaten wanneer de onmogelijkheid om de voor zijn gezondheidstoestand noodzakelijke zorg van de UNRWA te ontvangen, voor die staatloze een reëel risico van onmiddellijk overlijden inhoudt, of een reëel risico dat hij wordt blootgesteld aan een ernstige, snelle en onomkeerbare achteruitgang van zijn gezondheidstoestand of een aanzienlijke vermindering van zijn levensverwachting.
Het staat aan de nationale rechter om op basis van een individuele beoordeling van alle relevante gegevens na te gaan of er sprake is van een dergelijk risico [zie in die zin arrest van 3 maart 2022, Secretary of State for the Home Department (Vluchtelingenstatus van een staatloze van Palestijnse afkomst), C‑349/20, EU:C:2022:151, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
- de betrokken staatloze Palestijn in een persoonlijke situatie van ernstige onveiligheid verkeert;
- de betrokkene UNRWA om bijstand heeft gevraagd; en
- UNWRA niet in staat is in dat gebied levensomstandigheden te bieden die stroken met haar opdracht, waardoor de staatloze wegens omstandigheden buiten zijn wil gedwongen is het werkgebied van de UNRWA te verlaten.
mdat de rechtbank dan de staatssecretaris de mogelijkheid ontneemt om zijn standpunt over de vraag of deze uitsluitingsgrond op de vreemdeling van toepassing is, alsnog deugdelijk te motiveren en de rechtbank bovendien met haar oordeel dat de staatssecretaris volgens zijn beleid de gevraagde vergunning aan de vreemdeling moet verlenen, hem de mogelijkheid ontneemt om te beoordelen of er anderszins redenen zijn om hiertoe niet over te gaan, zal de rechtbank volstaan met het vaststellen van alle hiervoor toegelichte motiveringsgebreken. Verweerder dient dus in zijn nieuw te nemen besluit uit te gaan van de reeds vastgestelde beschermingsbehoefte en dient te beoordelen of UNRWA jegens eiser na zijn terugkeer aan haar mandaat kan voldoen en of eiser daadwerkelijk bescherming en bijstand zal kunnen verkrijgen. Indien verweerder tot de conclusie komt dat UNRWA -thans en dus anders dan ten tijde van het vertrek van eiser uit Libanon vijf jaar geleden- niet aan haar mandaat kan voldoen, is de uitsluitingsrond niet langer van toepassing en dient verweerder, vanwege de reeds vastgestelde beschermingsbehoefte, eiser als vluchteling toe te laten. Indien verweerder tot de conclusie komt dat UNWRA thans wel aan haar mandaat kan voldoen en eiser bescherming en bijstand kan bieden, dient verweerder kenbaar te onderzoeken en motiveren of eiser feitelijk toegang zal hebben tot het mandaatgebied waar hij eerder heeft verbleven zodat eiser alleen wordt opgedragen om terug te keren als hij de benodigde bescherming ook zal verkrijgen. Zoals eerder overwogen heeft het “vrijwillig vertrek” uit Libanon niet tot gevolg dat eiser niet langer bescherming nodig heeft en ook niet tot gevolg dat eiser niet langer recht heeft op bescherming.
Beslissing
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 14 juli 2022;
- draagt verweerder op om binnen zes weken na verzending van deze uitspraak met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van eiser;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.187,50.