ECLI:NL:RBDHA:2024:75

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 januari 2024
Publicatiedatum
5 januari 2024
Zaaknummer
NL23.40227
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring op grond van de Vreemdelingenwet 2000; rechtmatig verblijf en risico op onttrekking aan toezicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 januari 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een vreemdeling, eiser, die van Turkse nationaliteit is. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 23 december 2023 de maatregel van bewaring opgelegd op basis van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Eiser had eerder in Duitsland asiel aangevraagd, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet betekende dat hij rechtmatig verblijf had in Nederland. De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring onrechtmatig was, omdat eiser op het moment van het sluiten van het onderzoek ter zitting al meer dan 48 uur op een onjuiste grondslag in bewaring zat. De staatssecretaris had onvoldoende voortvarend gehandeld door de maatregel niet tijdig om te zetten naar een andere wettelijke grondslag, ondanks dat eiser op 3 januari 2024 een asielaanvraag had ingediend. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond voor zover eiser feitelijk zonder rechtstitel in zijn vrijheid was beperkt en gelastte de opheffing van de maatregel van bewaring. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van € 100,00 aan eiser en tot het vergoeden van de proceskosten tot een bedrag van € 1.750,00.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.40227

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

geboren op [geboortedatum],
van Turkse nationaliteit,
V-nummer: [v-nummer],
(gemachtigde: mr. L.J. Meijering),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de staatssecretaris,

(gemachtigde: drs. B.H. Wezeman).

Procesverloop

Bij besluit van 23 december 2023 (het bestreden besluit) heeft de staatssecretaris aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 5 januari 2024 met behulp van telehoren op zitting behandeld. Eiser is verschenen op het detentiecentrum Rotterdam, bijgestaan door zijn gemachtigde. Tevens is daar een tolk verschenen. De staatssecretaris heeft zich op de rechtbank laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. In de maatregel van bewaring heeft de staatssecretaris overwogen dat de maatregel nodig is in het kader van de openbare orde, omdat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De staatssecretaris heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser:
(
zware gronden)3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
(lichte gronden)4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft.
1.1.
De staatssecretaris heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Verder heeft de staatssecretaris overwogen dat een minder dwingende maatregel (een lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
1.2.
De staatssecretaris heeft ter zitting lichte grond 4b laten vallen.
Voortraject
2. Eiser stelt zich op het standpunt dat zijn ophouding op een verkeerde grondslag heeft plaatsgevonden. Eiser is op 23 december 2023 overgenomen van de Duitse autoriteiten en opgehouden op grond van artikel 50, derde lid, van de Vw – de grondslag indien de identiteit van de vreemdeling onmiddellijk kan worden vastgesteld en blijkt dat deze geen rechtmatig verblijf heeft – terwijl eiser in Duitsland asiel had aangevraagd en de Nederlandse autoriteiten hier volgens eiser van op de hoogte waren. Uit deze asielaanvraag volgt volgens eiser op basis van de Vw zijn rechtmatige verblijf in Nederland. Eiser had daarom op basis van een andere grondslag opgehouden moeten worden.
2.1.
De rechtbank oordeelt dat de omstandigheid dat eiser in Duitsland asiel heeft aangevraagd niet maakt dat eiser rechtmatig verblijf heeft in Nederland. De rechtbank volstaat daarbij met een verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 16 september 2014 [1] en de constatering dat eiser zijn asielaanvraag in Nederland pas op 3 januari 2023 heeft geformaliseerd en concludeert dat de ophouding daarom op de juiste grondslag is geschied.
2.2.
Uit bovenstaande volgt tevens dat de beroepsgrond dat eiser op grond van artikel 6, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn aan aanzegging had moeten krijgen om terug te keren naar België, niet slaagt.
Grondslag
3. De rechtbank is van oordeel dat eiser ten tijde van het opleggen van de maatregel van bewaring viel onder de in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw genoemde categorie vreemdelingen, nu aan eiser op 26 april 2019 een terugkeerbesluit is opgelegd. Eiser genoot daarom ten tijde van de oplegging van de maatregel geen rechtmatig verblijf.
3.1.
Verder overweegt de rechtbank dat eiser in de ochtend van 3 januari 2024 een asielaanvraag heeft ingediend. Deze aanvraag is om 10:28 uur toegevoegd aan het digitale dossier waardoor er in redelijkheid vanuit kan worden gegaan dat de aanvraag vanaf dit moment bekend was bij de IND. Uit de jurisprudentie van de Afdeling leidt de rechtbank af dat de staatssecretaris – in het geval de omstandigheden hiertoe nopen – twee dagen heeft om de grondslag van een eventuele maatregel van bewaring om te zetten. [2] Op het moment van het sluiten van het onderzoek ter zitting om 10:58 uur op 5 januari 2024 was de maatregel nog niet omgezet en kon de staatssecretaris geen duidelijkheid verschaffen over de vraag of en wanneer dit wel zou gebeuren.
3.2.
De rechtbank stelt vast dat de vreemdeling op het moment van het sluiten van het onderzoek ter zitting al meer dan 48 uur op een onjuiste grondslag in bewaring zit en dat indien de staatssecretaris in de uitleg van de jurisprudentie van de Afdeling wordt gevolgd de vreemdeling feitelijk drie dagen op een onjuiste grondslag kan worden vastgehouden zonder dat hier consequenties aan verbonden zijn. De rechtbank acht dit, mede omdat geen duidelijkheid is verschaft over het moment van een eventuele omzetting, onvoldoende voortvarend. Door de vreemdeling niet uiterlijk op 5 januari 2024 om 10:28 uur op een andere wettelijke bepaling in bewaring te stellen, heeft de staatssecretaris onvoldoende voortvarend gehandeld, zodat de aan de vreemdeling op 23 december 2023 opgelegde bewaring met ingang van die dag niet langer op de juiste wettelijke grondslag berust. De maatregel is in ieder geval vanaf 5 januari 2024 onrechtmatig.
Gronden
4. Verder is de rechtbank van oordeel dat de zware en lichte gronden 3b, 3c, 3i en 4c aan de maatregel ten grondslag kunnen worden gelegd en dat deze, in samenhang bezien, voldoende zijn om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en om aan te nemen dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, dan wel dat hij de voorbereiding van vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert.
4.1.
Immers, eiser verklaart dat hij niet gemeld heeft dat hij de opvang ging verlaten en dat hij de beslissing op zijn bezwaar niet in Nederland heeft afgewacht maar al voordien naar België is vertrokken (3b). Eiser heeft bovendien bij besluit van 26 april 2019 een vertrekplicht opgelegd gekregen. Dat eiser hier niet van op de hoogte was omdat hij al was vertrokken naar België komt voor rekening en risico van eiser zelf; de beschikking is op juiste wijze bekendgemaakt en de beschikking mag daarom als bij eiser bekend worden verondersteld (3c). Daarnaast heeft eiser meermaals verklaard niet terug te zullen keren naar zijn land van herkomst. Dat hij wel wil terugkeren naar België maakt dat niet anders (3i). Ook staat hij niet ingeschreven in het BRP en heeft hij niet op andere wijze aannemelijk gemaakt een vaste verblijfplaats te hebben (4c).
Lichter middel
5. Gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd en de verklaringen van eiser waaruit blijkt dat hij niet wil terugkeren naar zijn land van herkomst, is de staatssecretaris er terecht vanuit gegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht. Een lichter middel volstond daarom niet om de uitzetting van eiser te verzekeren.
5.1.
De rechtbank stelt daarbij vast dat de staatssecretaris de medische omstandigheden van eiser voldoende betrokken heeft bij de oplegging van de maatregel van bewaring. De staatssecretaris heeft immers aangeven dat er een medische dienst aanwezig is in het detentiecentrum die zal beoordelen in hoeverre eiser medische zorg nodig heeft. Ook is aangegeven dat de medische hulpverlening in het detentiecentrum gelijkwaardig is aan de medische hulpverlening in de vrije maatschappij en dat er eventueel specialistische zorg beschikbaar is.
5.2.
Verder is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin de staatssecretaris aanleiding had moeten zien eiser niettemin een lichter middel dan bewaring op te leggen. [3]
Voortvarendheid
6. De staatssecretaris heeft op dag 5 een eerste uitzettingshandeling verricht, namelijk het houden van een vertrekgesprek. Bovendien heeft de staatssecretaris vervolgens een vlucht geboekt voor eiser, welke gepland stond op 4 januari 2024. In het algemeen geldt dat een eerste uitzettingshandeling op dag zes van de inbewaringstelling voldoende voortvarend is. [4] De rechtbank zijn geen bijzondere omstandigheden gebleken die aanleiding zijn hiervan af te wijken.
Zicht op uitzetting
7. De inbewaringstelling is in strijd met artikel 59, van de Vw 2000 en het Unierecht als zicht op uitzetting ontbreekt. Voor dat oordeel ziet de rechtbank geen aanleiding. Niet is gebleken dat eiser de nationaliteit heeft van een staat die geen medewerking verleent aan gedwongen terugkeer of waarvoor een vertrekmoratorium of een andere beleidsmatige belemmering voor de uitzetting geldt. Bovendien beschikt eiser over een geldig reisdocument op basis waarvan hij uitgezet kan worden en was zijn vlucht al geboekt.
Conclusie
8. Gelet op het oordeel in rechtsoverweging 3.2. ziet de rechtbank aanleiding om de staatssecretaris in de proceskosten te veroordelen. De rechtbank stelt de proceskosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.750,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 875,00 en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond voor zover eiser feitelijk zonder rechtstitel in zijn vrijheid is beperkt;
- gelast de opheffing van de maatregel van bewaring;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 100,00;
- veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.C.M. van Emmerik, rechter, in aanwezigheid van mr. D.G. van den Berg, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Afdeling 16 september 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3536 en Afdeling 18 juli 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX9308.
2.Bijvoorbeeld: ABRvS 21 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:504, ABRvS 7 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:705 en ABRvS 12 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1082.
3.Afdeling 8 april 2020, ECLI:NL:RVS:2015:674.
4.Afdeling 8 april 2020, ECLI:RVS:2020:989, onder 2.2