In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, omdat deze niet tijdig heeft beslist op zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Eiser had zijn aanvraag op 9 september 2022 ingediend, maar de Staatssecretaris heeft de beslistermijn met negen maanden verlengd, waardoor de beslissing pas na de ingebrekestelling op 4 maart 2024 had moeten plaatsvinden. De rechtbank heeft geoordeeld dat eiser niet tijdig in beroep is gegaan, omdat hij meer dan twee weken na de ingebrekestelling beroep heeft ingesteld. De rechtbank heeft echter besloten dat het beroep gegrond is, omdat de Staatssecretaris niet tijdig heeft beslist.
De rechtbank heeft geen zitting gehouden, omdat dit in deze zaak niet nodig was. De rechtbank heeft verweerder een termijn van acht weken gegeven om een nader gehoor af te nemen en acht weken daarna om een besluit op de aanvraag bekend te maken. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND van toepassing is, maar dat dit niet in strijd is met het Unierechtelijke gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel. De rechtbank heeft bepaald dat verweerder een dwangsom van € 100,- per dag moet betalen voor elke dag dat de beslistermijn wordt overschreden, met een maximum van € 7.500,-.
Eiser heeft recht op een vergoeding van de proceskosten, die door de Staatssecretaris moeten worden betaald. De rechtbank heeft de proceskosten vastgesteld op € 437,50, omdat eiser een professionele juridische hulpverlener heeft ingeschakeld. De uitspraak is gedaan door mr. G.P. Loman en is openbaar gemaakt op 6 mei 2024.