ECLI:NL:RBDHA:2024:7805

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 mei 2024
Publicatiedatum
23 mei 2024
Zaaknummer
NL24.7923
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag op basis van de Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 23 mei 2024, wordt het beroep van eiser, een Marokkaanse nationaliteit houder, tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd beoordeeld. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvraag op 28 februari 2024 niet in behandeling genomen, omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. De rechtbank doet uitspraak zonder zitting op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat het niet in behandeling nemen van de aanvraag in stand blijft. De rechtbank overweegt dat de staatssecretaris op basis van de Dublinverordening niet verplicht is de aanvraag in behandeling te nemen, aangezien Nederland een verzoek om terugname aan Duitsland heeft gedaan en Duitsland dit verzoek heeft aanvaard. Eiser heeft aangevoerd dat de staatssecretaris onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn persoonlijke omstandigheden en dat hij gevaar loopt bij een eventuele overdracht aan Duitsland.

De rechtbank oordeelt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van tekortkomingen in het asiel- en opvangsysteem in Duitsland die een reëel risico op schending van zijn rechten met zich meebrengen. De rechtbank wijst erop dat de staatssecretaris er in het algemeen van mag uitgaan dat Duitsland zijn verdragsverplichtingen nakomt, tenzij eiser kan aantonen dat dit niet het geval is. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris de aanvraag van eiser terecht buiten behandeling heeft gesteld en dat het beroep kennelijk ongegrond is. Eiser krijgt geen proceskostenvergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.7923

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

geboren op [geboortedatum],
van Marokkaanse nationaliteit,
V-nummer: [v-nummer],
(gemachtigde: mr. A.J. de Boer),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De staatssecretaris heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 28 februari 2024 niet in behandeling genomen omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1.
De rechtbank doet op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak zonder zitting.
1.2.
Het verzoek een voorlopige voorziening te treffen staat geregistreerd onder het zaaknummer NL24.7924. Hierop wordt bij afzonderlijke uitspraak beslist.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
4. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening neemt de staatssecretaris een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. [1] In dit geval heeft Nederland bij Duitsland een verzoek om terugname gedaan. Duitsland heeft dit verzoek aanvaard.
5. De rechtbank overweegt dat de algemene stelling van eiser in beroep dat de zienswijze als herhaald en ingelast dient te worden beschouwd, onvoldoende is om te kunnen aanmerken als een beroepsgrond waar de rechtbank over moet beslissen. De staatssecretaris is in het besluit ingegaan op de zienswijze van eiser. De rechtbank zal daarom de stellingen in de zienswijze waarvan eiser in beroep niet concreet heeft aangegeven waarom de reactie van de staatssecretaris daarop volgens hem niet juist of niet toereikend is niet bespreken.
Is er sprake van een onzorgvuldige voorbereiding van het bestreden besluit?
6. Eiser stelt zich op het standpunt dat het voornemen van 8 februari 2024 een standaardvoornemen is waarin op geen enkele wijze wordt ingegaan op de situatie van eiser en op hetgeen hij tijdens het gesprek met AVIM op 6 januari 2024 en tijdens het aanmeldgehoor Dublin van 19 november 2023 naar voren heeft gebracht. Dit is volgens eiser onzorgvuldig en maakt bovendien - doordat de staatssecretaris pas in het bestreden besluit daadwerkelijk concreet en gemotiveerd in is gegaan op de omstandigheden van eiser – dat eiser feitelijk een rechtsmiddel is ontnomen.
6.1.
De rechtbank volgt eiser niet in dit betoog. De rechtbank overweegt daartoe dat het voornemen een voorbereidingshandeling is, een mededeling van feitelijke aard die niet is gericht op enig rechtsgevolg. [2] Ook als de verklaringen van eiser niet kenbaar zijn betrokken in het voornemen, heeft eiser door middel van het indienen van de zienswijze de gelegenheid om te reageren op het voornemen. De staatssecretaris moet vervolgens alles wat in het aanmeldgehoor en de zienswijze naar voren is gebracht betrekken bij het bestreden besluit. Het enkele feit dat niet alle verklaringen van eiser tijdens het aanmeldgehoor kenbaar zijn betrokken bij het voornemen kan daarom op zichzelf niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. De rechtbank verwijst in dat kader naar de uitspraak van de Afdeling van 23 november 2023. [3] Ook het betoog dat eiser op deze manier een rechtsmiddel zou missen slaagt niet. Daargelaten dat in zaken als die van eiser de bezwaarprocedure nu eenmaal niet van toepassing is, zodat verwijzing daarnaar beperkt zinvol is, bestaat in beide procedures de mogelijkheid eenmaal te reageren op een formeel vastgelegd standpunt van het bestuursorgaan, voordat een oordeel van de bestuursrechter kan worden gevraagd. Waarom door de werkwijze die de staatssecretaris heeft gekozen sprake zou zijn van verlies van een instantie is de rechtbank daarom niet duidelijk.
Kon de staatssecretaris ten aanzien van Duitsland uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel?
7. Eiser stelt dat ten aanzien van Duitsland niet uitgegaan kan worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en dat Duitsland zich niet houdt aan verschillende internationale richtlijnen. Eiser voert daartoe aan dat hij in Duitsland verstoken is gebleven van gratis rechtsbijstand. Dat er eerst in de beroepsprocedure in Duitsland een advocaat kan worden toegewezen, vindt eiser te laat en de enkele stelling van de staatssecretaris dat de Duitse asielprocedure voldoet aan de artikelen 19, 20 en 21 van de Procedurerichtlijn is volgens eiser in de bestreden beschikking onvoldoende gemotiveerd. Eiser is bovendien van mening dat de opvangvoorzieningen in Duitsland niet aan de minimumvoorwaarden voor opvang voldoen zodat op dit punt niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Het ligt dan ook op de weg van de staatssecretaris om vooraf van de Duitse autoriteiten de garantie te krijgen dat eiser bij eventuele terugkeer naar Duitsland wordt opgevangen in een opvanglocatie, dat eiser een asielprocedure in Duitsland kan doorlopen met behulp van gefinancierde rechtsbijstand.
7.1.
Daarnaast noemt eiser dat bij hem door de Duitse autoriteiten onder valse voorwendselen vingerafdrukken zijn afgenomen. Eiser vindt dat de Duitse autoriteiten jegens hem daarmee onrechtmatig hebben gehandeld; eiser heeft daardoor geen enkel vertrouwen in de Duitse autoriteiten en ziet er geen heil in bij de Duitse autoriteiten te klagen over diezelfde autoriteiten.
7.2.
Voorts geeft eiser duidelijk en bij herhaling aan dat hij gevaar loopt bij een eventuele overdracht aan Duitsland. De kans bestaat dat Duitsland hem vervolgens zal uitzetten naar Marokko (indirect refoulement), terwijl hij in Marokko helemaal vogelvrij is voor de criminele familie, die hem wil ombrengen. Derhalve is het van belang dat eiser niet wordt overgedragen aan Duitsland en zijn de asielmotieven van eiser reeds daarom van belang in de onderhavige procedure.
7.3.
De rechtbank overweegt dat, gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel, de staatssecretaris er in het algemeen van mag uitgaan dat Duitsland zijn verdragsverplichtingen nakomt. Van dit uitgangspunt wordt slechts afgeweken indien eiser aannemelijk maakt dat het asiel- en opvangsysteem in Duitsland dusdanige tekortkomingen vertoont dat hij bij overdracht aan Duitsland een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het EVRM [4] of artikel 4 van het EU-Handvest. [5] Van een schending van artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest zal, in geval de vreemdeling aannemelijk maakt dat sprake is van tekortkomingen in het asiel- en opvangsysteem, eerst sprake zijn indien die tekortkomingen structureel zijn en een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken in de zin van het arrest Jawo van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 maart 2019. [6]
7.4.
Naar het oordeel van de rechtbank is eiser er niet in geslaagd om het voorgaande aannemelijk te maken. Het betoog van eiser dat asielzoekers in Duitsland zelf hun advocaat moeten betalen - en dat dit betekent dat Duitsland zijn internationale verdragsverplichtingen niet nakomt - slaagt niet nu de Procedurerichtlijn geen onvoorwaardelijk recht op gratis rechtsbijstand en vertegenwoordiging in asielprocedures biedt. Uit de artikelen 20 en verder van de Procedurerichtlijn volgt dat kosteloze rechtsbijstand niet onbeperkt is en dat daaraan voorwaarden mogen worden gesteld. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat Duitsland in strijd met deze richtlijn handelt en dat eiser in Duitsland een effectief rechtsmiddel wordt onthouden. Nu de staatssecretaris dit ook dusdanig heeft gemotiveerd in de bestreden beschikking is er eveneens geen grond voor het oordeel dat de beschikking op dit punt onvoldoende gemotiveerd is.
7.5.
Ook de enkele, niet onderbouwde stellingen dat de opvangvoorzieningen in Duitsland ontoereikend zijn of dat eisers vingerafdrukken onrechtmatig zijn afgenomen zijn niet voldoende om aan te nemen dat er problemen zijn die dermate structureel en ernstig zijn dat bij overdracht aan Duitsland op voorhand sprake is van een reëel risico op schending van artikel 4 van het Handvest of artikel 3 van het EVRM. Voor zover eiser meent dat er geen of ontoereikende opvang voor hem zal zijn, dient hij hierover te klagen bij de Duitse autoriteiten, hetgeen ook geldt voor het gestelde over de afname van de vingerafdrukken. Er rustte op de staatsecretaris dan ook geen plicht tot het vragen van garanties. De beschikking is op deze punten afdoende gemotiveerd.
7.6.
Tot slot overweegt de rechtbank dat uit een recent arrest van het Hof van Justitie volgt dat toetsing of indirect refoulement aannemelijk is, niet aan de orde is bij de beoordeling van een overdrachtsbesluit als ten aanzien van de aangezochte lidstaat mag worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. [7] Uit r.o. 7.4. e.v. volgt dat de staatssecretaris ten aanzien van Duitsland terecht uitgaat van het interstatelijke vertrouwensbeginsel, zodat de vraag of indirect refoulement aannemelijk is, dan ook niet ter beoordeling voor ligt. Een eventueel verschil in toelatings- en beschermingsbeleid kan daarbij volgens het Hof van Justitie niet worden aangemerkt als een systeemfout, nog daargelaten dat eiser in deze procedure ook geen informatie heeft ingebracht waaruit valt af te leiden dat sprake is van een evident en fundamenteel verschil in beschermingsbeleid tussen Duitsland en Nederland.
Is er sprake onevenredige hardheid in de zin van artikel 17, eerste lid, Dublinverordening?
8. Eiser stelt dat er sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden waardoor een overdracht leidt tot onevenredige hardheid. Volgens eiser motiveert de staatssecretaris ten onrechte niet waarom artikel 17 van de Dublinverordening niet wordt toegepast in dit geval.
8.1.
De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet gesproken kan worden van onevenredige hardheid waardoor artikel 17, eerste lid van de Dublinverordening zou moeten worden toegepast. De rechtbank overweegt daarbij dat vrijwel de gehele derde pagina van het bestreden besluit is gewijd aan de overwegingen waarom artikel 17 Dublinverordening niet wordt toegepast. De beschikking is daarmee afdoende gemotiveerd.

Conclusie en gevolgen

9. De staatssecretaris heeft de aanvraag van eiser terecht buiten behandeling gesteld. Het beroep is kennelijk ongegrond. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F. Sijens, rechter, in aanwezigheid van mr. D.G. van den Berg, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over verzet
Als partijen het niet eens zijn met deze uitspraak, kunnen zij een verzetschrift sturen naar de rechtbank waarin zij uitleggen waarom zij het niet eens zijn met deze uitspraak. Het verzetschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Als partijen graag een zitting willen om het verzetschrift toe te lichten, moeten zij dit in het verzetschrift vermelden.

Voetnoten

1.Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
2.Rechtbank Den Haag, 15 februari 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:1846.
3.Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, 23 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4348.
4.Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden.
5.Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
6.ECLI:EU:C:2019:218.
7.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 30 november 2023, zaken C228/21, C254/21, C297/21, C315/21 en C328/21, ECLI:EU:C:2023:934, r.o. 140-142.