ECLI:NL:RBDHA:2024:7808

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 mei 2024
Publicatiedatum
23 mei 2024
Zaaknummer
NL24.19865
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring en misbruik van recht in vreemdelingenprocedures

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 mei 2024 uitspraak gedaan in een procedure over de maatregel van bewaring van een vreemdeling, eiser, die in detentie was gesteld op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser had beroep ingesteld tegen het voortduren van deze maatregel en verzocht om schadevergoeding. De rechtbank oordeelde dat de bewaringsrechter wel degelijk een oordeel kon geven over de vraag of er sprake was van misbruik van recht, ondanks het feit dat er een voorzieningenprocedure liep met betrekking tot de afwijzing van de aanvraag om een verblijfsdocument EU/EER. De rechtbank concludeerde dat eiser geen daadwerkelijke bescherming van Unierechten nodig had en dat hij de procedure misbruikte. Dit leidde tot de conclusie dat de staatssecretaris de voordelen van procedureel rechtmatig verblijf met terugwerkende kracht kon ontzeggen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak benadrukt de noodzaak van objectieve en subjectieve criteria bij de beoordeling van misbruik van recht in vreemdelingenprocedures.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.19865

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

geboren op [geboortedatum],
van Surinaamse nationaliteit,
V-nummer: [v-nummer],
(gemachtigde: mr. J.E. Groenenberg),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de staatssecretaris,

(gemachtigde: mr. M. Weerman).

Procesverloop

Verweerder heeft op 6 september 2023 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd. Deze maatregel duurt nog voort.
Eiser heeft tegen het voortduren van de maatregel van bewaring beroep ingesteld. Daarbij heeft hij verzocht om schadevergoeding.
Verweerder heeft een voortgangsrapportage overgelegd.
Eiser heeft hierop gereageerd.
De rechtbank heeft het beroep op 17 mei 2024 en met behulp van telehoren op zitting behandeld. Eiser is verschenen op het detentiecentrum Rotterdam en is daar bijgestaan door zijn gemachtigde. De staatssecretaris heeft zich op de rechtbank laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. Indien de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij op grond van artikel 96, derde lid, van de Vw het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan.
2. De rechtbank stelt voorop dat zij deze maatregel van bewaring al zesmaal eerder heeft getoetst. Uit de uitspraak van 7 mei 2024 (in de zaak NL24.18018) volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom is bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het voortduren van de maatregel van bewaring slechts de periode van belang sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek op 3 mei 2024.
Standpunten van partijen
3. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij op 5 mei 2024 een aanvraag om een verblijfsdocument EU/EER heeft ingediend en daardoor procedureel rechtmatig verblijf heeft op grond van op grond van artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw 2000. Omdat het terecht of onterecht indienen van een aanvraag voor toetsing aan het Unierecht volgens eiser niet afdoet aan het procedurele verblijfsrecht, dat ontstaat door het indienen van die aanvraag, is er vanaf het indienen van de aanvraag niet langer een wettelijke basis op grond waarvan een vreemdeling in bewaring kan worden gesteld. Onder verwijzing naar uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 12 november 2021 [1] en de Rechtbank Den Haag [2] stelt eiser dat de voortduring van de maatregel vanaf het moment van indienen van de aanvraag onrechtmatig is.
3.1.
De staatssecretaris stelt zich onder verwijzing naar de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 22 april 2024 [3] op het standpunt dat er sprake is van misbruik van recht. Het aanvraagformulier is op het punt van de beantwoording van de in te vullen vragen onvolledig en er zijn - ook tot het moment van de zitting op 17 mei 2024 - in het geheel geen stukken ter staving van de aanvraag ingediend. Voor wat betreft de banden van eiser met een Nederlands kind: tijdens de behandeling van het beroep tegen de onderhavige maatregel op de zitting van 3 mei 2024 is niet gerept over een eventueel verblijfsrecht in verband met een kind terwijl dit kind op dat moment al meerdere maanden oud was. Voorts stelt de staatssecretaris dat eiser wisselend heeft verklaard over de geboorte van het kind – eiser heeft aanvankelijk verklaard dat de moeder een abortus zou hebben gepleegd – dat eiser ook wisselend heeft verklaard over de geboortedatum van het kind en dat de aanvraag pas meerdere weken nadat eiser bekend was geworden met de geboorte van dit kind is ingediend. Dit is volgens de staatssecretaris genoeg reden om aan te nemen dat er sprake is van misbruik van recht.
3.2.
Volgens eiser ligt de vraag of sprake is van misbruik van recht niet voor in deze procedure nu de aanvraag van eiser reeds is afgewezen, daartegen bezwaar is ingediend en hij in dat kader heeft verzocht om een voorlopige voorziening. Met een eventueel oordeel over de vraag of er sprake is van misbruik van recht zou de bewaringsrechter de voorzieningenprocedure doorkruisen, terwijl beantwoording van die vraag iets is voor die laatstgenoemde procedure. Subsidiair is eiser van mening dat de verwijzing van de staatssecretaris naar de uitspraak van zittingsplaats Arnhem van 22 april 2024 niet opgaat nu de overwegingen in de die zaak (in het bijzonder r.o. 5.3.) zien op zaken van een andere gemachtigde. Daarbij verschillen de zaken op basis waarvan zittingsplaats Arnhem tot haar oordeel is gekomen volgens eiser ook qua inhoud significant van deze zaak. Zo heeft eiser in tegenstelling tot de hiervoor genoemde zaken wel degelijk een verblijfsdoel aangekruist op het aanvraagformulier en heeft eiser voor het indienen van de aanvraag al eens verklaard te willen zorgen voor zijn zoontje.
Ligt de vraag of er sprake is van misbruik van recht voor ter toetsing?
4. De rechtbank is van oordeel dat het feit dat er een voorzieningenprocedure loopt in het kader van de afwijzing van aanvraag om een verblijfsdocument EU/EER niet maakt dat de bewaringsrechter geen oordeel zou kunnen geven over de vraag of er sprake is van misbruik van recht in de bewaringsprocedure.
Is er sprake van misbruik van recht?
5. De rechtbank overweegt dat volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) in het geval van misbruik van recht geen beroep kan worden gedaan op de bepalingen van het Unierecht. [4] De Unieregelgeving mag immers niet zo ruim worden toegepast dat zij handelingen zou dekken die zijn verricht met het doel om door misbruik te profiteren van door het Unierecht toegekende voordelen. Dit beginsel, dat door het Hof bij herhaling op allerlei gebieden is bevestigd, ook in het migratierecht, vormt een algemeen beginsel van Unierecht dat van toepassing is, ongeacht of het al dan niet in de Europese of nationale wetgeving is omgezet. [5]
5.1.
De enkele omstandigheid dat een vreemdeling tijdens zijn inbewaringstelling een aanvraag om toetsing aan het EU-recht indient, rechtvaardigt niet de conclusie dat die vreemdeling het oogmerk van misbruik heeft. Om misbruik te kunnen vaststellen moeten de in de rechtspraak van het Hof neergelegde vereisten in aanmerking worden genomen. In het arrest Emsland-Stärke [6] heeft het Hof geoordeeld dat een criterium moet worden gebruikt dat uit twee onderdelen bestaat. In de eerste plaats is er een geheel van objectieve omstandigheden vereist waaruit blijkt dat, in weerwil van de formele naleving van de door de Unierechtelijke regeling opgelegde voorwaarden, het door deze regeling beoogde doel niet werd bereikt. In de tweede plaats is voor het aannemen van misbruik een subjectief element vereist, namelijk de bedoeling om een door de gemeenschapsregeling toegekend
voordeel te verkrijgen door kunstmatig de voorwaarden te creëren waaronder het recht op dat voordeel ontstaat. [7] Die bedoeling moet blijken uit een geheel van objectieve factoren. [8]
5.2.
De rechtbank is van oordeel dat in de onderhavige procedure uit de objectieve omstandigheden blijkt dat het doel van de ingeroepen regeling door eiser niet wordt bereikt; eiser heeft geen daadwerkelijke bescherming van Unierechten nodig, terwijl de ingediende aanvraag daar wel voor bedoeld is. De rechtbank acht daarbij doorslaggevend dat eiser op geen enkele wijze concrete aanknopingspunten heeft kunnen geven op basis waarvan in redelijkheid kan worden aangenomen dat eiser aanspraak heeft op verblijfsrecht op grond van het Unierecht. Eiser heeft een nagenoeg kaal aanvraagformulier ingediend, heeft geen stukken ter staving van dit verblijfsrecht ingediend en eiser heeft ook ter zitting niet kunnen onderbouwen – anders dan met de stelling dat hij de vader van een kind in Nederland is – waarom hij Unierechtelijk verblijfsrecht zou hebben. Ook acht de rechtbank relevant dat eiser in ieder geval op 28 maart 2024 bekend was met de geboorte van het kind, dat hij pas op 5 mei 2024 de aanvraag heeft ingediend en dat hij op 17 mei 2024 nog altijd geen stukken heeft overgelegd. Alhoewel eiser terecht stelt dat het aan hem is om het moment te kiezen wanneer hij een aanvraag wil indienen, maakt deze omstandigheid, in samenhang bezien met hetgeen hiervoor beschreven, de reeds onaannemelijke inwilliging van de aanvraag nog minder waarschijnlijk. Gelet op het voorgaande is van aanknopingspunten voor een EU-verblijfsrecht in het geval van eiser in het geheel niet gebleken, nog daargelaten dat eiser verschillend en tegenstrijdig heeft verklaard. Dat betekent dat eiser geen daadwerkelijke bescherming van Unierechten nodig heeft. Aan het objectieve criterium is daarom voldaan.
5.3.
De rechtbank is van oordeel dat ook voldaan is aan het subjectieve criterium. Het is gebleken dat eiser bedoeld heeft om het voordeel te behalen dat hij vanwege het ontbreken van een juridische grondslag niet in bewaring kan worden gesteld. Die bedoeling is voldoende uit objectieve omstandigheden af te leiden. Hiertoe overweegt de rechtbank dat uit de objectieve omstandigheden blijkt dat de aanvraag geen kans van slagen heeft en dat - nu eiser verzuimt om een volledig formulier of de benodigde documenten aan te leveren – niet anders geconcludeerd kan worden dan dat eiser enkel de bedoeling heeft om een door het Unierecht toegekend voordeel te verkrijgen, namelijk invrijheidsstelling. De enkele omstandigheid dat de benodigde documenten – mede door eisers verblijf in vreemdelingendetentie - wellicht moeilijk te verkrijgen zijn verhoudt zich in dit verband niet met het belang dat eiser stelt te hebben bij toekenning van de aanvraag, te meer nu eiser had kunnen weten dat de aanvraag zou worden afgewezen bij gebrek aan noodzakelijke bescheiden.
5.4.
Omdat eiser de procedure misbruikt, kan de staatssecretaris de daarbij behorende voordelen, te weten procedureel rechtmatig verblijf gedurende de aanvraag aan het EU-recht, met terugwerkende kracht ontzeggen tot aan het moment van de indiening van de aanvraag. Dit betekent dat eiser vanaf 5 mei 2024 geen aanspraken en voordelen kan genieten die toebehoren aan het Unierecht.
Voortvarendheid en zicht op uitzetting
6. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de staatssecretaris sinds het sluiten van het onderzoek op 3 mei 2024 onvoldoende voortvarend te werk is gegaan. De staatssecretaris heeft sinds het sluiten van dat onderzoek immers een vlucht geboekt voor eiser en beslist op een aanvraag om een verblijfsdocument EU/EER. Nu er reeds een vlucht is geboekt voor eiser is er ook geen aanleiding voor het oordeel dat het zicht op uitzetting ontbreekt.
Conclusie
7. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F. Sijens, rechter, in aanwezigheid van mr. D.G. van den Berg, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 12 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2530.
2.Rechtbank Den Haag (Arnhem), 22 maart 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:3888, Rechtbank Den Haag (Arnhem), 22 maart 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:3891 en Rechtbank Den Haag (Groningen), 25 maart 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:4065.
3.Rechtbank Den Haag (Arnhem), 22 april 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:5842.
4.Zie onder meer HvJEU, 6 februari 2018, Altun e.a., ECLI:EU:C:2018:63, punt 49, HvJEU, 22 november 2017, Cussens e.a., ECLI:EU:C:2017:881, punt 27, HvJEU, 22 december 2010, Bozkurt,
5.Zie in die zin HvJEU, 22 november 2017, Cussens e.a., ECLI:EU:C:2017:881, punten 27, 28 en 30, en HvJEU, 5 juli 2007Kofoed, ECLI: EU:C:2007:408, punten 3848.
6.HvJEU, 14 december 2000 , ECLI:EU:C:2000:695. Zie ook HvJEU, 16 oktober 2012, ECLI:EU:C:2012:630, onder 58.
7.Zie punten 52 en 53.
8.HvJEU, 13 maart 2014, ECLI:EU:C:2014:145, onder 33.