ECLI:NL:RBDHA:2024:816

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 januari 2024
Publicatiedatum
25 januari 2024
Zaaknummer
NL24.625 en NL24.1326
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring en terugkeerbesluit van een Tunesische vreemdeling met proceskostenveroordeling

Op 25 januari 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende de bewaring en het terugkeerbesluit van een Tunesische vreemdeling. Eiser, geboren op een onbekende datum en met een V-nummer, was in detentie en had beroep ingesteld tegen de besluiten van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De rechtbank oordeelde dat eiser op onjuiste grondslag was opgehouden, omdat er geen identiteitsdocumenten bekend waren en zijn identiteit niet op andere wijze was bevestigd. Ondanks dit gebrek, leidde het niet tot onrechtmatigheid van de maatregel na belangenafweging. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet had voldaan aan de informatieplicht, maar ook dit gebrek leidde niet tot onrechtmatigheid. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris voldoende gronden had om de maatregel van bewaring te handhaven, en dat er geen risico was dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en de staatssecretaris werd veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag van € 1.750,00. De rechtbank benadrukte dat de staatssecretaris voldoende voortvarend werkte aan de uitzetting van eiser, en dat er zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn bestond.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: NL24.1326 (terugkeerbesluit en inreisverbod) en NL24.625 (bewaring)

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

geboren op [geboortedatum],
van Tunesische nationaliteit,
V-nummer: [V-nummer],
(gemachtigde: mr. R.M. Seth Paul),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de staatssecretaris,

(gemachtigde: mr. L.O. Augustinus).

Procesverloop

Bij besluit van 5 januari 2024 (bestreden besluit 1) heeft de staatssecretaris aan eiser een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd.
De staatssecretaris heeft op diezelfde dag aan eiser de maatregel van bewaring (bestreden besluit 2) op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen deze besluiten beroep ingesteld. Het beroep tegen besluit 2 moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft de beroepen gevoegd op 19 januari 2024 met behulp van telehoren op zitting behandeld. Eiser is verschenen op het detentiecentrum Rotterdam, bijgestaan door zijn gemachtigde. Tevens is een tolk verschenen. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

Over bestreden besluit 2
1. In de maatregel van bewaring heeft de staatssecretaris overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De staatssecretaris heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser:
(zware gronden)3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
(lichte gronden)
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2. De staatssecretaris heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft de staatssecretaris overwogen dat een minder dwingende maatregel (lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
3. Hierna beoordeelt de rechtbank het beroep tegen de maatregel van bewaring. Daarbij bespreekt zij de beroepsgronden en toetst zij de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve.
Voortraject
4. Eiser stelt dat hij op een onjuiste grondslag is opgehouden, nu eiser tijdens de ophouding niet beschikte over enige documenten om zijn identiteit aan te tonen, zodat hij had moeten worden opgehouden op grond van artikel 50, tweede lid, van de Vb. Eiser wijst daarbij op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 14 december 2023 [1] . Eiser stelt zich verder op het standpunt dat niet is voldaan aan artikel 5.3, derde lid, van het Vb en wijst op de Afdelingsuitspraak van 15 november 2023 [2] . Aan hem is een formulier in de Arabische taal uitgereikt, echter is niet te verifiëren of dit formulier voldoet aan de voorwaarden. Eiser meent gelet op het voorgaande dat een belangenafweging in zijn voordeel dient uit te vallen, omdat het vrijheidsontnemende aspect zwaar dient te wegen.
4.1.
De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat eiser op de juiste grondslag is opgehouden, nu de staatssecretaris in de uitspraak van de Afdeling leest dat de in het strafrecht verkregen gegevens als uitgangspunt mogen worden genomen. Verder stelt de staatssecretaris dat de informatiefolder die aan eiser is uitgereikt voldoende is, ook staan de gronden niet letterlijk opgenomen. De rechtbank kan er van uitgaan dat deze folder is uitgereikt, nu dit staat opgenomen in het proces-verbaal dat een op ambtseed opgemaakt document is. Subsidiair stelt de staatssecretaris dat een belangenafweging in het voordeel van de staatssecretaris dient uit te vallen, nu er voldoende gronden aanwezig zijn en eiser eerder de openbare orde heeft geschonden, zodat sprake is van een risico op onttrekken aan het toezicht.
4.2.
De rechtbank stelt vast dat eiser is opgehouden op grond van artikel 50, derde lid, van de Vw. Dat artikellid maakt het mogelijk een persoon op te houden indien de identiteit van de staande gehouden persoon onmiddellijk kan worden vastgesteld en indien blijkt dat deze persoon geen rechtmatig verblijf geniet, dan wel niet onmiddellijk blijkt dat hij rechtmatig verblijf heeft. Anders dan eiser betoogt, is een dergelijke ophouding niet enkel mogelijk indien de betrokkene op het moment van de ophouding over een identiteitsdocument beschikt. Dit volgt naar het oordeel van de rechtbank ook niet uit de door eiser aangehaalde uitspraak. Het kunnen vaststellen van de identiteit is soms ook mogelijk in situaties waarbij zo’n document er niet is. Naar het oordeel van de rechtbank was dat in het geval ten tijde van de ophouding van eiser echter niet het geval. Uit het dossier volgt niet dat er identiteitsdocumenten van eiser bekend zijn bij de staatssecretaris, en ook volgt uit het dossier niet dat eisers identiteit en nationaliteit op een andere wijze zijn bevestigd. De rechtbank ziet onder deze omstandigheden onvoldoende grond voor een ophouding op grond van het derde lid van artikel 50 van de Vw. De rechtbank stelt vast dat daarom sprake is van een gebrek. Gelet op dat gebrek dient een belangenafweging te worden gemaakt. Eisers belangen dienen te worden afgewogen tegen het belang van de Nederlandse staat. De rechtbank is van oordeel dat het gebrek niet zo ernstig is dat de maatregel geen stand kan houden. Nu er wel een grondslag voor de ophouding aanwezig was, namelijk artikel 50, tweede lid van de Vw, is er sprake van een gering gebrek. De rechtbank ziet niet in dat eiser door het gebrek in het voortraject in zijn belangen is geschaad. Het door eiser gestelde belang, dat vrijheidsbeneming een zwaar middel is, is een algemeen belang en weegt niet dermate zwaar dat de belangenafweging in zijn voordeel dient uit te vallen. Het gebrek leidt dan ook niet tot opheffing van de maatregel. De staatssecretaris zal wel worden veroordeeld in de proceskosten.
4.3.
Verder overweegt de rechtbank dat de Afdeling in haar uitspraak van 15 november 2023 [3] uiteen heeft gezet dat uit artikel 5.3, eerste lid, derde zin, van het Vb volgt dat de informatie genoemd in die bepaling schriftelijk in een taal die de vreemdeling verstaat moet worden gegeven. De rechtbank overweegt dat eiser terecht aanvoert dat de staatssecretaris niet heeft voldaan aan deze informatieplicht. Dat in de maatregel van bewaring staat opgenomen dat aan eiser de informatiefolder inbewaringstelling in de Arabische taal is uitgereikt leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Hieruit blijkt namelijk niet dat eiser in een taal die hij verstaat of waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat hij deze verstaat op de hoogte is gebracht van de specifieke redenen van het opleggen van de maatregel en van de in het nationale recht vastgestelde procedures om het besluit tot oplegging aan te vechten, alsook van de mogelijkheid om gratis rechtsbijstand en vertegenwoordiging aan te vragen. Daarbij heeft de staatssecretaris ter zitting toegelicht dat deze informatiefolder niet de gronden van inbewaringstelling bevat. Dit gebrek leidt echter niet tot de conclusie dat het beroep gegrond moet worden verklaard. Hierbij is het volgende van belang. De staatssecretaris heeft eiser door middel van een volledig gemotiveerd schriftelijk besluit in bewaring gesteld. In de maatregel van bewaring staan de redenen voor de bewaring vermeld. Bij het uitreiken van de maatregel is eiser weliswaar niet schriftelijk in een taal die hij verstaat of waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat hij die verstaat op de hoogte gesteld van de redenen van de bewaring, maar dit betekent niet dat eiser niet wist waarom hij in bewaring is gesteld. Tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling is met behulp van een tolk met eiser gesproken over de redenen waarom hij mogelijk in bewaring zou worden gesteld. Verder heeft de staatssecretaris eiser al voordat het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling was begonnen in kennis gesteld van het recht op rechtsbijstand en is ook een rechtsbijstandverlener ingeschakeld. Niet in geschil is dat de rechtsbijstandverlener een afschrift van de maatregel heeft ontvangen. Eiser heeft met de rechtsbijstandverlener dus nogmaals de redenen van de bewaring kunnen bespreken en dit kunnen betrekken bij de beoordeling of hij rechtsmiddelen wilde aanwenden. De rechtsbijstandverlener heeft vervolgens namens eiser beroep ingesteld tegen de maatregel. Eiser is dus ook zonder de schriftelijke kennisgeving op de hoogte geraakt van de hem toekomende procedurele rechten en heeft hij hiervan gebruik kunnen maken. Hetgeen hiervoor is overwogen leidt dan ook niet tot opheffing van de bewaring.
Grondslag en gronden
5. Eiser stelt dat er een concreet aanknopingspunt is dat eiser onder de Dublinverordening valt, nu eiser tijdens het gehoor heeft verklaard dat hij asiel heeft aangevraagd in België. Daarbij volgt uit het dossier ook dat eisers vingerafdrukken in Frankrijk zijn geregistreerd, omdat eiser in Frankrijk in een kliniek heeft gezeten. De staatssecretaris heeft hier onvoldoende onderzoek naar gedaan, nu niet blijkt dat er een onderzoek in Eurodac heeft plaatsgevonden.
5.1.
De staatssecretaris heeft ter zitting toegelicht dat er onderzoek in Eurodac heeft plaatsgevonden en wijst op p. 2 van dossierstuk 17, het resultaat bevraging systeem op basis van biometrie. Hieruit volgt dat eiser niet is geïdentificeerd. De staatssecretaris heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat, nu uit onderzoek in Eurodac niet is gebleken dat eiser staat geregistreerd in het Schengengebied, er geen aanknopingspunt bestaat dat eiser onder de Dublinverordening valt. De rechtbank is van oordeel dat eiser valt onder de in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw genoemde categorie vreemdelingen. Eiser heeft geen rechtmatig verblijf en eiser heeft een terugkeerbesluit ontvangen.
5.2.
Verder is de rechtbank van oordeel dat de zware en de lichte gronden 3a, 3d, 4a en 4d in samenhang gezien en gelet op de motivering in de maatregel, voldoende zijn om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en dat voldoende grond bestaat voor het standpunt van de staatssecretaris dat er een risico op onttrekking bestaat en dat eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij Nederland op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, hij heeft geen documenten meegenomen toen hij Tunesië verliet en kan niet aantonen dat hij het Schengengebied en Nederland met geldige grensoverschrijdingsdocumenten is ingereisd. Verder kan eiser worden tegengeworpen dat hij niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit, nu eiser niet in het bezit is van identiteitsdocumenten en niet is gebleken dat eiser sinds 2019 enige actie heeft ondernomen om documenten te verkrijgen. Voorts heeft eiser zich niet gehouden aan de verplichting die volgt uit artikel 4.39 van het Vb, nu eiser, nadat hij op 8 augustus 2019 in de gelegenheid werd gesteld asiel aan te vragen, daar geen gebruik van heeft gemaakt en daarna geen melding heeft gemaakt van zijn aanwezigheid in Nederland bij de korpschef. Tot slot heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij beschikt over voldoende middelen van bestaan. De staatssecretaris heeft in de maatregel daarmee voldoende gemotiveerd waarom er een risico op onttrekking aan het toezicht bestaat. Nu er voldoende gronden zijn om de maatregel te kunnen dragen, laat de rechtbank de beoordeling van de rechtmatigheid van de gronden 3b en 4c onbesproken.
Lichter middel
6. Gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, de plicht tot terugkeer die volgt uit het terugkeerbesluit en de verklaringen van eiser dat hij niet wil terugkeren naar Tunesië, is de staatssecretaris er terecht vanuit gegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht. Een lichter middel volstaat derhalve niet om de uitzetting van eiser te verzekeren. Voorts is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin de staatssecretaris aanleiding heeft moeten zien eiser niettemin een lichter middel dan bewaring op te leggen. De staatssecretaris heeft eisers belangen kenbaar betrokken bij de maatregel en aangegeven dat eiser in het detentiecentrum medische hulp kan krijgen die gelijk is aan de medische hulp in de vrije maatschappij.
Voortvarendheid en zicht op uitzetting
7. De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris voldoende voortvarend werkt aan de uitzetting en dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn bestaat. Op 9 januari 2024 is een vertrekgesprek met eiser gevoerd en op 11 januari 2024 is de laissez passer (lp)-aanvraag ingevuld en verzonden aan de Tunesische autoriteiten.
Inspanningsverplichting
8. Eiser stelt dat de staatssecretaris niet heeft voldaan aan zijn inspanningsverplichting die volgt uit A5/6.2 van Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), nu niet is gebleken dat de staatssecretaris tijdens de vier maanden durende strafrechtelijke detentie uitzettingshandelingen heeft verricht. De staatssecretaris heeft al op 9 oktober 2023 de M122 aan eiser uitgereikt, zodat de staatssecretaris toen al had moeten beginnen met deze handelingen. Eiser volgt de staatssecretaris niet in het standpunt dat, wanneer geen einddatum van de strafrechtelijke detentie bekend is, niet hoeft te worden gestart met uitzettingshandelingen.
9. De staatssecretaris stelt dat de inspanningsverplichting niet is geschonden, nu niet duidelijk was wanneer eiser uit de strafrechtelijke detentie zou komen. Eiser zou tot 23 januari 2024 vastzitten, maar zijn voorlopige hechtenis is eerder opgeheven.
10. Volgens paragraaf A5/6.12 van de Vc, voor zover van belang, is het uitgangspunt dat moet worden voorkomen dat vreemdelingen na hun strafrechtelijke detentie in bewaring gesteld moeten worden. Toch kan het voorkomen dat een vreemdeling na zijn detentie in vreemdelingenrechtelijke bewaring gesteld moet worden, als feitelijk vertrek aansluitend aan de strafrechtelijke detentie niet mogelijk is. De rechtbank stelt vast dat de staatssecretaris ter zitting heeft bevestigd dat hij geen handelingen ter voorbereiding van de uitzetting heeft verricht gedurende de strafrechtelijke detentie van eiser. De rechtbank volgt de staatssecretaris niet in zijn standpunt dat niet duidelijk was wanneer de strafrechtelijke detentie zou eindigen, nu uit de registratiekaart Dienst Justitiële Inrichting volgt dat de einddatum detentie op 23 januari 2024 was. De rechtbank is daarom van oordeel dat, nu de staatssecretaris de inspanningsverplichting heeft geschonden, sprake is van een gebrek. Een schending van de inspanningsverplichting betekent echter niet dat de maatregel van bewaring daarom al onrechtmatig is. Er is namelijk nog ruimte voor een belangenafweging. [4] De rechtbank is van oordeel dat de belangenafweging in dit geval moet uitvallen in het voordeel van de staatssecretaris. Gelet op hetgeen is overwogen in rechtsoverweging 5.2. kunnen de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd de maatregel dragen. Daaruit volgt dat het risico op onttrekken aan het toezicht. Het belang van eiser bij opheffing van de bewaring wegens schending van de inspanningsverplichting is een belang dat niet opweegt tegen dit belang van de staatssecretaris. De met de bewaring gediende belangen staan daarom in redelijke verhouding tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen.
Over bestreden besluit 1 (terugkeerbesluit en inreisverbod)
11. Eiser stelt dat de termijn van twee jaren gesteld in het inreisverbod moet worden verkort, omdat hij familie heeft in Frankrijk en Europa. Ook is zijn vriendin in Frankrijk.
12. De rechtbank stelt vast dat de rechtmatigheid van het terugkeerbesluit niet in geschil is en verwijst naar wat zij over de gronden heeft overwogen in rechtsoverweging 5.2. Ingevolge artikel 62, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw heeft de staatssecretaris de vertrektermijn voor eiser dan ook mogen verkorten tot 0 dagen. Ingevolge artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw is de staatssecretaris dan gehouden om een inreisverbod op te leggen. De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris in de door eiser ter zitting aangevoerde omstandigheden geen aanleiding heeft hoeven zien om van het opleggen van het inreisverbod af te zien. De staatssecretaris heeft meegewogen dat eiser liever wil terugkeren naar België dan wel Frankrijk. Verder heeft de staatssecretaris ter zitting terecht opgemerkt dat eiser de familiebanden dan wel de banden met zijn vriendin summier heeft onderbouwd en dat eiser niet heeft onderbouwd dat hij in Frankrijk dan wel België een structureel familieleven voert.

Conclusie en gevolgen

13. Het beroep tegen de bestreden besluiten is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
14. Gelet op het gebrek in de grondslag voor de ophouding, zie rechtsoverweging 4.2., veroordeelt de rechtbank de staatssecretaris in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875,00 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F. Sijens, rechter, in aanwezigheid van Z.P. de Wilde, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak voor zover die over bestreden besluit 2 gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.
Tegen deze uitspraak voor zover die over bestreden besluit 1 gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

4.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 17 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:764.