Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.19683
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[naam], eiser,
geboren op [geboortedatum] 1973,
van Somalische nationaliteit,
V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. E.J.P. Cats),
en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,
(gemachtigde: mr. R.R. de Groot ).
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet-ontvankelijk verklaren van zijn asielaanvraag. Eiser, van Somalische nationaliteit, en geboren op 1 januari 1973, heeft op 22 maart 2024 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft met het bestreden besluit van 3 mei 2024 deze aanvraag niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Eiser dient zich onmiddellijk te begeven naar Italië.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep, tezamen met de zaaknummer NL24.19684, op 29 mei 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigden van partijen.
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt het niet-ontvankelijk verklaren van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is het beroep ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Bestreden besluit
3. Eiser is statushouder. Verweerder gaat ten aanzien van statushouders uit van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De asielaanvraag is niet-ontvankelijk verklaard omdat eiser in Italië internationale bescherming heeft tot 13 juni 2027. Eiser heeft daarom een zodanige band met Italië dat het redelijk is dat hij daarheen terugkeert. [1] Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij bij terugkeer naar Italië in een situatie terecht zal komen die in strijd is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en/of artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest). Eiser heeft in Italië dezelfde rechten en plichten als een Italiaans staatsburger. Het is aan eiser om zijn rechten in te roepen teneinde zijn situatie te verbeteren, al dan niet met hulp van organisaties die vluchtelingen bijstaan. Eiser heeft onvoldoende inspanningen verricht om zijn rechten te effectueren, terwijl dat wel had gemoeten. Nu hij dit niet heeft gedaan, kan niet gevolgd worden dat eiser zich niet zou kunnen handhaven in Italië.
Oordeel van de rechtbank
Internationale bescherming in Italië
4. Verweerder kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw niet-ontvankelijk verklaren als de vreemdeling in een andere EU-lidstaat internationale bescherming geniet. Verweerder dient daarbij op grond van artikel 3.106a van het Vb te beoordelen of er sprake is van een zodanige band dat het voor de vreemdeling redelijk is om naar de betreffende EU-lidstaat te gaan en of terugkeer van de vreemdeling naar de EU-lidstaat in strijd is met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het EU Handvest.
Band met Italië
5. Het is vaste rechtspraak [2] van de Afdeling dat bij terugkeer naar een andere EU-lidstaat als bedoeld in artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw al sprake is van de in artikel 3.106a, tweede lid, van het Vb vereiste band met dat land als de vreemdeling daar internationale bescherming heeft verkregen. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat aan dit vereiste is voldaan. Niet in geschil is dat de Italiaanse autoriteiten aan eiser tot 13 juni 2027 internationale bescherming hebben verleend en eiser een daaraan ontleende geldige verblijfsvergunning heeft. Verweerder heeft dan ook voldoende gemotiveerd dat het redelijk is voor eiser om naar Italië te gaan.
Interstatelijk vertrouwensbeginsel
6. Ten aanzien van statushouders in Italië heeft de Afdeling in de uitspraak van 24 juni 2022 [3] , nadien nog diverse malen bevestigd in de uitspraak van 8 mei 2023 [4] , 30 juni 2023 [5] , 21 augustus 2023 [6] , 14 september 2023 [7] en op 27 november 2023 [8] geoordeeld dat, hoewel zij in Italië in moeilijke omstandigheden kunnen verkeren, niet aannemelijk is gemaakt dat de situatie voor statushouders in Italië in strijd is met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU Handvest en dat verweerder daarom ten aanzien van statushouders van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan uitgaan.
6.1.
Het vorenstaande betekent dat verweerder in beginsel mag uitgaan van het vermoeden dat Italië zijn internationale verplichtingen tegenover eiser zal nakomen. Dit vermoeden is weerlegbaar. Het is aan eiser om met concrete aanwijzingen aannemelijk te maken dat hij, als gevolg van het niet nakomen van de internationale verplichtingen door de Italiaanse autoriteiten, een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest strijdige behandeling. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat eiser hierin niet is geslaagd. De rechtbank is het met verweerder eens dat de verwijzing van eiser naar het decreet van de Italiaanse autoriteiten van 7 augustus 2023 [9] eiser niet kan baten. Daartoe acht de rechtbank van belang dat de Afdeling in haar recente uitspraken van 14 maart 2024 [10] en van 2 april 2024 [11] , waarnaar verweerder heeft verwezen, opnieuw heeft bevestigd dat ten aanzien van Italië van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. In de uitspraken [12] die daaraan ten grondslag lagen is het decreet van 7 augustus 2023 meegenomen. Evenmin geeft de verwijzing naar het rapport van 10 juni 2021 van de Swiss Refugee Council [13] aanleiding voor de conclusie dat verweerder niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan. Uit dit rapport komt naar voren dat de waarschijnlijkheid dat een naar Italië overgedragen statushouder zonder onderdak blijft, groot is en dat de toegang tot alternatieve mogelijkheden voor onderdak lastig te realiseren is. De rechtbank stelt vast dat de Afdeling deze rapportage in eerdervermelde uitspraak van de Afdeling van 24 juni 2022 reeds heeft betrokken [14] . De rechtbank ziet geen aanleiding voor een ander oordeel dan in voornoemde uitspraak. De verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 26 april 2023 [15] en naar het arrest van 4 november 2014 van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) inzake Tarakhel [16] kan eiser ook niet baten. Die uitspraken zien op de situatie van Dublinclaimanten. De juridische positie van Dublinclaimanten is niet vergelijkbaar met die van statushouders. Het betreft dan ook een ander juridisch toetsingskader.
6.2.
Verweerder heeft ook voldoende gemotiveerd dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat Italië de internationale verplichtingen richting hem niet nakomt. De rechtbank overweegt dat statushouders dezelfde rechten hebben als in dit geval Italiaanse staatsburgers op het gebied van werk, gezondheidszorg, sociale huisvesting, onderwijs en sociale voorzieningen. Deze positie brengt met zich dat eiser in beginsel zelf zijn rechten op het gebied van huisvesting, zorg en werk in Italië kan en dient te effectueren, eventueel door zich te wenden tot de Italiaanse autoriteiten. Pas als er sprake is van extreme armoede of ontberingen van eerste levensbehoeften en rechteloosheid waartegenover de Italiaanse autoriteiten onverschillig zouden staan, kan niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel worden uitgegaan. Hoewel wordt erkend dat uit de verklaringen van eiser volgt dat hij het moeilijk had in Italië, heeft verweerder, anders dan eiser stelt, terecht geconcludeerd dat niet gebleken is dat in het algemeen of specifiek in de situatie van eiser sprake is van een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie als gevolg van onverschilligheid van de Italiaanse autoriteiten, zoals bedoeld in het arrest Ibrahim [17] . Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat niet ten onrechte aan eiser is tegengeworpen dat hij onvoldoende heeft geprobeerd om zijn rechten als statushouder in Italië te effectueren. Het is niet onredelijk dat verweerder dit van eiser verwacht. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij dit niet kan of dat de Italiaanse autoriteiten hem niet willen helpen. De rechtbank betrekt hierbij dat hij geen actie heeft ondernomen om bij de overheid onderdak te krijgen [18] of om ander werk dan kranten verkopen of een cursus taal te krijgen. [19] Ook heeft eiser verklaard niet om medische hulp te hebben gevraagd, terwijl er medische posten zijn en hij de beschikking had over een zorgpas [20] . De rechtbank ziet in de enkele door eiser gestelde omstandigheid dat hij alleenstaand is en geen sociaal vangnet heeft, verder onvoldoende aanleiding om van bijzondere kwetsbaarheid te kunnen spreken. Daaruit volgt immers niet zonder meer dat eiser zich in Italië niet zelfstandig staande zou kunnen houden. Van andere omstandigheden, zoals de gezondheidssituatie van eiser, die zou maken dat eiser toch bijzonder kwetsbaar is, is niet gebleken.
Conclusie en gevolgen
7. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder de asielaanvraag van eiser terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Eiser krijgt geen gelijk. Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Ketelaars - Mast, rechter, in aanwezigheid van mr. F. Aissa, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Ketelaars - Mast, rechter, in aanwezigheid van mr. F. Aissa, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak bekend is gemaakt. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen