In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, enkelvoudige kamer, op 4 juni 2024, wordt het beroep van eiser tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid beoordeeld. Eiser had op 29 april 2024 een asielaanvraag ingediend, maar deze werd niet in behandeling genomen omdat Roemenië verantwoordelijk werd geacht voor de aanvraag. De rechtbank behandelt het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening, waarbij op 27 mei 2024 zitting is gehouden. Eiser stelt dat hij aanvullend gehoord had moeten worden, maar de rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris niet verplicht was om eiser opnieuw te horen, aangezien hij al de gelegenheid had gehad om zijn bezwaren te uiten tijdens het Dublingehoor.
De rechtbank gaat verder in op de vraag of de staatssecretaris het interstatelijk vertrouwensbeginsel voor Roemenië mag hanteren. Eiser betoogt dat hij bij terugkeer naar Roemenië te maken kan krijgen met pushbacks naar Servië, maar de rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt stelt dat hij voor Roemenië van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan. Eiser heeft onvoldoende bewijs geleverd dat zijn situatie anders is dan in eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Daarnaast wordt de vraag behandeld of de staatssecretaris toepassing had moeten geven aan artikel 17 van de Dublinverordening, waarbij eiser aanvoert dat zijn terugkeer naar Roemenië onevenredige hardheid met zich meebrengt vanwege een strafzaak tegen de Roemeense maffia. De rechtbank oordeelt dat eiser onvoldoende heeft onderbouwd dat hij daadwerkelijk een strafzaak heeft lopen en dat de staatssecretaris geen reden had om de asielaanvraag op grond van artikel 17 aan zich te trekken. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is en het bestreden besluit in stand blijft.