ECLI:NL:RBDHA:2024:8930

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 juni 2024
Publicatiedatum
10 juni 2024
Zaaknummer
NL24.14226
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ingangsdatum verblijfsvergunning asiel na opvolgende aanvraag; beroep ongegrond

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser, een Sri Lankaanse nationaliteit, tegen het besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 2 april 2024. Dit besluit verleende eiser een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, met ingang van 12 december 2018. Eiser was van mening dat de ingangsdatum van de verblijfsvergunning eerder had moeten zijn, namelijk 13 februari 2015, en voerde aan dat de staatssecretaris onterecht afstand had gedaan van eerdere overwegingen die aan het besluit van 5 oktober 2015 ten grondslag lagen. De rechtbank heeft het beroep op 4 juni 2024 behandeld, waarbij zowel de gemachtigde van eiser als de gemachtigde van de staatssecretaris aanwezig waren.

De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris de ingangsdatum van de verblijfsvergunning terecht heeft vastgesteld op 12 december 2018. De rechtbank verwijst naar artikel 44, tweede lid, van de Vreemdelingenwet, dat bepaalt dat een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd wordt verleend met ingang van de datum waarop de vreemdeling aan alle voorwaarden voldoet, maar niet eerder dan de datum waarop de aanvraag is ontvangen. Eiser heeft geen verzoek om bestuurlijke heroverweging gedaan, waardoor de staatssecretaris de ingangsdatum van de verblijfsvergunning niet eerder kon vaststellen.

Daarnaast heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van het verzoek van eiser om de verschuldigdheid en/of hoogte van de verbeurde dwangsom vast te stellen. De rechtbank oordeelt dat de vaststelling van de staatssecretaris dat eiser geen recht heeft op een dwangsom geen publiekrechtelijke rechtshandeling is en dus niet onder de bestuursrechter valt. Eiser moet zich hiervoor tot de burgerlijke rechter wenden. De rechtbank verklaart het beroep tegen de ingangsdatum van de verblijfsvergunning ongegrond en is onbevoegd om kennis te nemen van het beroep gericht tegen de vaststelling van de rechterlijke dwangsom.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.14226

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

van Sri Lankaanse nationaliteit
V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. E. Derksen),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de staatssecretaris

(gemachtigde: mr. D.L. Boer).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit van 2 april 2024 (het bestreden besluit), waarbij de staatssecretaris eisers aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft ingewilligd met ingang van 12 december 2018. Het beroep richt zich tegen de ingangsdatum van de verblijfsvergunning.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 4 juni 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de staatssecretaris.

Voorgeschiedenis

2. Eiser heeft op 11 februari 2015 voor de eerste keer asiel aangevraagd in Nederland. De staatssecretaris heeft deze aanvraag bij besluit van 5 oktober 2015 afgewezen. Op 20 april 2018 heeft eiser opnieuw een asielaanvraag gedaan. Eiser heeft deze aanvraag op 20 juni 2018 ingetrokken.
3. Op 12 december 2018 heeft eiser de onderhavige asielaanvraag ingediend. Bij besluit van 8 mei 2019 heeft de staatssecretaris de aanvraag buiten behandeling gesteld. Op 19 juni 2019 heeft de staatssecretaris dit besluit ingetrokken.
3.1.
Bij besluit van 13 februari 2020 heeft de staatssecretaris de asielaanvraag niet-ontvankelijk verklaard, omdat eiser geen nieuwe elementen of bevindingen aan de aanvraag ten grondslag heeft gelegd. Bij uitspraak van 4 mei 2021 heeft deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, het beroep van eiser gegrond verklaard. [1]
3.2.
Bij besluit van 22 februari 2022 heeft de staatssecretaris de asielaanvraag opnieuw niet-ontvankelijk verklaard, omdat eiser geen nieuwe elementen of bevindingen aan de aanvraag ten grondslag heeft gelegd. Bij uitspraak van 26 april 2022 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, het beroep van eiser gegrond verklaard. [2]
3.3.
De staatssecretaris heeft vervolgens de asielaanvraag van eiser bij besluit van 11 mei 2023 afgewezen als kennelijk ongegrond. Bij uitspraak van 10 oktober 2023 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, het beroep van eiser gegrond verklaard. [3]
4. Bij besluit van 2 april 2024 heeft de staatssecretaris de asielaanvraag van eiser ingewilligd en aan eiser een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend van 12 december 2018 tot 12 december 2023. De staatssecretaris heeft in dit besluit verder overwogen dat hij geen dwangsom verschuldigd is omdat hij binnen de door de rechtbank opgelegde termijn heeft beslist.

Beoordeling door de rechtbank

5. De rechtbank beoordeelt het beroep van eiser aan de hand van de beroepsgronden.
6. De rechtbank verklaart het beroep tegen de ingangsdatum van de verblijfsvergunning ongegrond. De rechtbank verklaart zich onbevoegd om kennis te nemen van het verzoek om de verschuldigdheid en/of hoogte van de verbeurde dwangsom vast te stellen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Heeft de staatssecretaris de ingangsdatum van de verblijfsvergunning juist vastgesteld?
7. Eiser voert aan dat de verblijfsvergunning verleend moet worden met ingang van 13 februari 2015. Eiser heeft in de onderhavige asielprocedure namelijk diverse documenten overgelegd, waarmee hij heeft aangetoond dat het besluit van de staatssecretaris van
5 oktober 2015 onjuist is. Uit de uitspraak van de zittingsplaats Arnhem van 10 oktober 2023 blijkt volgens eiser bovendien dat de staatssecretaris afstand neemt van de overwegingen, die hij aan het besluit van 5 oktober 2015 ten grondslag had gelegd.
8. De beroepsgrond slaagt niet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de staatssecretaris de ingangsdatum van de verblijfsvergunning asiel terecht vastgesteld op
12 december 2018.
9. Artikel 44, tweede lid, van de Vw [4] bepaalt dat een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 van die wet, wordt verleend met ingang van de datum, waarop de vreemdeling heeft aangetoond dat hij aan alle voorwaarden voldoet, maar niet eerder dan met ingang van de datum waarop de aanvraag is ontvangen.
10. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) geldt, als een vreemdeling geen verzoek om bestuurlijke heroverweging heeft gedaan, onverkort het in artikel 44, tweede lid, van de Vw neergelegde uitgangspunt dat de staatssecretaris met de inwilliging de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleent met ingang van de datum waarop hij de opvolgende aanvraag heeft ontvangen. [5]
11. Eiser heeft een opvolgende asielaanvraag gedaan. Eiser heeft de staatssecretaris op geen enkel moment verzocht om terug te komen van zijn besluit op de eerste asielaanvraag, zodat geen sprake is van een verzoek om bestuurlijke heroverweging van het eerder afwijzende besluit. Daarom geldt het in artikel 44, tweede lid, van de Vw 2000 neergelegde uitgangspunt. Het is aan eiser om de staatssecretaris in staat te stellen te beoordelen of hij recht heeft op een verblijfsvergunning. Dat heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank pas gedaan door bij zijn opvolgende aanvraag nieuwe documenten te overleggen, op basis waarvan de staatssecretaris de aanvraag -uiteindelijk- heeft ingewilligd. Dat de staatssecretaris naar aanleiding van deze documenten uiteindelijk tot een andere geloofwaardigheidsbeoordeling is gekomen dan in de eerste asielprocedure, leidt er niet toe dat de staatssecretaris als ingangsdatum van de verblijfsvergunning de datum van de eerste asielaanvraag had moeten nemen.
Heeft eiser recht op een dwangsom?
12. Eiser voert aan dat de staatssecretaris ten onrechte heeft overwogen dat hij geen recht heeft op een dwangsom. In de uitspraak van 6 februari 2023 heeft de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, namelijk een dwangsom van € 7.500,- opgelegd. [6] Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser toegelicht dat de staatssecretaris in het besluit van 11 mei 2023 de dwangsom heeft vastgesteld op € 3800,-. Dit besluit is echter vernietigd, waarna de staatssecretaris op 26 maart 2024 een nieuw besluit heeft genomen. Daarin staat dat geen dwangsom verschuldigd is. De dwangsom die de staatssecretaris op grond van de uitspraak van 6 februari 2023 heeft verbeurd, is volgens eiser echter uiteindelijk opgelopen tot
€ 7.500,-.
13. De rechtbank stelt vast dat deze rechtbank en zittingsplaats in haar uitspraak van 6 februari 2023 het beroep van eiser tegen het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag gegrond heeft verklaard en heeft bepaald dat de staatssecretaris binnen acht weken na verzending van de uitspraak een besluit op eisers aanvraag bekend moest maken. Daarbij heeft de rechtbank geoordeeld dat de staatssecretaris geen bestuurlijke dwangsom verbeurt. De rechtbank heeft voorts bepaald dat de staatssecretaris een dwangsom van € 100,- moest betalen voor elke dag waarmee de beslistermijn nog wordt overschreden, met een maximum van € 7.500,-
14. De rechtbank stel verder vast dat deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, in de uitspraak van 4 maart 2024 [7] het beroep van eiser tegen het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag gegrond heeft verklaard en heeft bepaald dat de staatssecretaris binnen acht weken na verzending van de uitspraak een besluit op eisers aanvraag bekend moest maken. De rechtbank heeft voorts bepaald dat de staatssecretaris een dwangsom van € 200,- moest betalen voor elke dag waarmee de beslistermijn nog wordt overschreden, met een maximum van € 15.000,-
15. De rechtbank overweegt dat het beroep zich richt tegen de vaststelling van (de hoogte van) de verbeurde rechterlijke dwangsom. Uit artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb en de geschiedenis van de totstandkoming daarvan volgt dat een dergelijke dwangsom ten uitvoer kan worden gelegd volgens de regels van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De vaststelling van de staatssecretaris in het bestreden besluit dat eiser geen recht heeft op een dwangsom is naar het oordeel van de rechtbank geen publiekrechtelijke rechtshandeling en daarmee geen besluit in de zin van de Awb. [8] De bevoegdheid tot het nemen van deze beslissing is immers niet aan het publiekrecht ontleend. De rechtbank verwijst in dit verband naar vaste rechtspraak van de Afdeling. [9] Dit betekent dat eiser niet bij de bestuursrechter kan procederen over de verschuldigdheid en hoogte van de dwangsom en zich daarvoor tot de burgerlijke rechter zal moeten wenden.

Conclusie en gevolgen

16. Het beroep tegen de ingangsdatum van de verblijfsvergunning is ongegrond. De staatssecretaris heeft ingangsdatum van de verblijfsvergunning terecht vastgesteld op 12 december 2018. De rechtbank is onbevoegd om kennis te nemen van het beroep gericht tegen de vaststelling van de rechterlijke dwangsom. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep voor zover het is gericht tegen de ingangsdatum van de verblijfsvergunning asiel ongegrond;
- verklaart zich onbevoegd om kennis te nemen van het beroep voor zover het is gericht tegen de vaststelling van de rechterlijke dwangsom.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F. Sijens, rechter, in aanwezigheid van mr. M.C.
Drenten - Boon, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is bekendgemaakt. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zaaknummer NL20.4550.
2.Zaaknummer NL22.2987.
3.Zaaknummer NL23.14311.
4.Vreemdelingenwet 2000.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 7 juli 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:1430) en 26 juli 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:2993).
6.Zaaknummer NL22.14080.
7.Zaaknummer NL23.39018.
8.Algemene wet bestuursrecht.
9.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van van 1 december 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2830) en 29 april 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1152).