In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 juni 2024 uitspraak gedaan over het verzet van een opposant tegen een eerdere uitspraak van 6 juni 2024, waarin zijn beroep kennelijk gegrond was verklaard. De opposant had verzet aangetekend tegen de niet-ontvankelijk verklaring van zijn beroep, dat was gebaseerd op een prematuur ingediende ingebrekestelling. De rechtbank oordeelde dat de ingebrekestelling inderdaad prematuur was ingediend, omdat de beslistermijn van de asielaanvraag van de opposant nog niet was verstreken. De rechtbank benadrukte dat artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de mogelijkheid biedt tot vereenvoudigde afdoening als het eindoordeel in de zaak buiten redelijke twijfel staat. In het verzet werd enkel beoordeeld of er redelijke twijfel bestond over het eerdere oordeel.
De opposant voerde aan dat de rechtbank het beroep ontvankelijk had moeten verklaren, omdat verweerder pas op 27 februari 2024 een beslissing had genomen op zijn asielaanvraag. Hij verwees naar een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 21 juli 2023 en stelde dat de beslistermijn mogelijk eerder was verlopen. De rechtbank verwierp deze argumenten en concludeerde dat er geen vergelijkbare zaak was en dat de stelling van de opposant niet onderbouwd was. De rechtbank besloot dat het verzet ongegrond was en dat de eerdere uitspraak in stand bleef. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, en tegen deze uitspraak stond geen hoger beroep of verzet open.