ECLI:NL:RBDHA:2024:9676

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 juni 2024
Publicatiedatum
20 juni 2024
Zaaknummer
NL24.22682
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring van een vreemdeling

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, enkelvoudige kamer, wordt het beroep van eiser tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid beoordeeld. Eiser, vertegenwoordigd door mr. J. van Bennekom, heeft beroep aangetekend tegen de maatregel van bewaring die op 30 mei 2024 is opgelegd. De rechtbank heeft op 11 juni 2024 de zaak behandeld, waarbij zowel eiser als de gemachtigde van de staatssecretaris aanwezig waren.

De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris terecht de maatregel van bewaring heeft opgelegd. Eiser heeft aangevoerd dat de maatregel niet rechtsgeldig is ondertekend en dat het legaliteitsbeginsel is geschonden. De rechtbank heeft echter vastgesteld dat de staatssecretaris kon aantonen dat de maatregel rechtsgeldig was ondertekend. Bovendien heeft de rechtbank geoordeeld dat de wettelijke grondslag voor de maatregel niet onjuist is, ondanks de eerdere afwijzingen van eisers asielaanvragen.

Eiser heeft ook betoogd dat hij geen vertaling heeft ontvangen van de redenen van bewaring, wat volgens hem de maatregel onrechtmatig maakt. De rechtbank erkent dat er een gebrek is in de informatievoorziening, maar oordeelt dat dit gebrek niet leidt tot onrechtmatigheid van de bewaring. De belangen van de staatssecretaris bij de oplegging van de maatregel wegen zwaarder dan het gebrek in de informatievoorziening.

Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af. Eiser heeft geen recht op proceskostenvergoeding. De uitspraak is openbaar gemaakt en er kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.22682

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 juni 2024 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. J. van Bennekom),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

(gemachtigde: mr. J. Kaikai).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het bestreden besluit van 30 mei 2024, waarin de staatssecretaris aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) heeft opgelegd. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 11 juni 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en zijn gemachtigde (via een beeldverbinding) en de gemachtigde van de staatssecretaris.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de staatssecretaris eiser in bewaring mocht stellen. Zij doet dat onder meer aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de zogenoemde beroepsgronden.
3. Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris heeft terecht de maatregel van bewaring opgelegd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Is de maatregel rechtsgeldig ondertekend?
4. De rechtbank heeft ambtshalve de vraag aan de orde gesteld of de maatregel wel rechtsgeldig is ondertekend. Bij de verificatie van de digitale handtekening kon de rechtbank namelijk niet verifiëren of de maatregel voorzien was van een geldige handtekening. De staatssecretaris heeft echter ter zitting aan de rechtbank kunnen tonen dat de maatregel van bewaring van 30 mei 2024, opgelegd aan eiser, voorzien is van een geldige handtekening. Daarmee heeft de staatssecretaris aangetoond dat de maatregel rechtsgeldig is ondertekend.
Is de wettelijke grondslag van de maatregel onjuist?
5. Eiser heeft op zitting genoemd dat hij recht heeft op asiel. Hij is niet veilig in Marokko. Dat maakt echter niet dat de wettelijke grondslag van de maatregel onjuist is. De eerdere aanvragen van eiser om een verblijfsvergunning asiel zijn immers afgewezen en bij het laatste besluit is aangegeven dat een eventueel beroep en verzoek om voorlopige voorziening niet in Nederland mag worden afgewacht. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Is sprake van schending van het legaliteitsbeginsel?
6. Eiser voert aan dat het legaliteitsbeginsel is geschonden. Artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 bevat namelijk een algemeen criterium (geen rechtmatig verblijf) en dat is in strijd met de arresten Mahdi [1] en I.L. [2] van het Hof van Justitie. Bewaring kan alleen als die berust op een bepaling waarin de criteria staan op basis waarvan je een vreemdeling kan vastzetten (de juridische grond). Bij een algemeen criterium kan de vreemdeling niet met de vereiste mate van zekerheid voorzien in welke gevallen hij in bewaring kan worden gesteld en dat is in strijd met het verbod van willekeur. Er wordt aangenomen dat de objectieve criteria voor de inbewaringstelling vermeld staan in het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) maar inlezen is niet toegestaan. Artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a van de Vw 2000 verwijst ook niet naar het Vb 2000 en het toepasselijke artikel uit het Vb 2000 staat ook niet vermeld in de maatregel. Dat betekent dat de maatregel van aanvang af onrechtmatig is.
6.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. In de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 13 mei 2019 [3] en 25 maart 2020 [4] heeft de Afdeling, naar aanleiding van het recht van de Unie en de rechtspraak van het EHRM en het Hof van Justitie, waaronder het arrest Mahdi, geoordeeld dat de verschillende juridische gronden om onderdanen van derde landen te detineren zijn vermeld in de Vw 2000 (waaronder artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000) zoals nader ingevuld bij een toepasselijke bepaling in hoofdstuk 5, paragraaf 2, van het Vb 2000 (waaronder, zoals in het onderhavige geval artikel 5.1a, eerste lid, van het Vb 2000 in combinatie met artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vb 2000). Volgens de Afdeling is het Vb 2000, waarin de objectieve criteria zijn vastgelegd, een algemeen verbindend voorschrift en voldoet dit aan de vereisten die in de rechtspraak van het Hof van Justitie zijn gesteld. Voor het opleggen van de bewaring krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 maakt de staatssecretaris gebruik van het model M109. Daarin wordt volgens de Afdeling de wettelijke grondslag en de gestelde vereisten vermeld. Dat is in het geval van eiser ook gebeurd. Aldus kon eiser met de vereiste mate van zekerheid voorzien in welke gevallen hij in bewaring kan worden gesteld. Het arrest I.L. geeft de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel reeds omdat in die zaak sprake was van een proces-verbaal van inbewaringstelling waarin alleen was vermeld dat er ‘redenen waren om aan te nemen dat de betrokkene zich, ondanks zijn toezegging om het land vrijwillig te verlaten en zijn verzoek om zijn vrijwillig vertrek te gelasten, aan de verwijdering zou kunnen onttrekken’. Welke redenen dat waren, was in het proces-verbaal niet vermeld. Daar is in het onderhavige geval geen sprake van. Van strijd met het verbod van willekeur en schending van het legaliteitsbeginsel is dan ook geen sprake.
Is sprake van een schending van artikel 5.3, eerste lid, derde zin, van het Vb 2000?
7. Eiser voert, samengevat, aan dat artikel 5.3, eerste lid, derde zin, van het Vb 2000 is geschonden omdat hij geen vertaling heeft ontvangen van de redenen van bewaring en van de mogelijkheid voor rechtsbijstand en hoger beroep. Volgens eiser maakt dit de maatregel van aanvang af onrechtmatig en is er geen ruimte voor een belangenafweging gelet op de uitspraak van de Afdeling van 19 november 2018. [5]
7.1.
Eisers betoog dat hij geen vertaling heeft ontvangen van de redenen van bewaring slaagt. Dit heeft de staatssecretaris ook niet betwist. De staatssecretaris heeft niet voldaan aan de eisen genoemd in artikel 5.3, eerste lid, derde zin, van het Vb 2000. Dat betekent dat sprake is van een gebrek. Dat leidt echter niet tot opheffing van de bewaring. Het gebrek maakt namelijk niet dat de daaropvolgende bewaring onrechtmatig is. De ernst van het gebrek weegt niet op tegen de belangen die met de bewaring zijn gediend. Dat er ruimte is voor een belangenafweging volgt ook uit de uitspraak van de Afdeling van 15 november 2023. [6] Dat het tegendeel zou volgen uit de door eiser genoemde uitspraak van de Afdeling van 19 november 2018 volgt de rechtbank niet. Deze uitspraak ziet op een vereiste voor rechtsgeldigheid van de maatregel van bewaring. De informatieplicht van de staatssecretaris die volgt uit artikel 5.3, eerste lid, derde zin, van het Vb 2000 is geen vereiste voor de totstandkoming en inwerkingtreding van een maatregel van bewaring. De schending van de informatieplicht maakt daarom niet dat geen rechtsgeldige maatregel tot stand is gekomen en de maatregel daarom onrechtmatig is. [7]
Naar het oordeel van de rechtbank is eiser door het gebrek niet in zijn belangen geschaad. Eiser heeft gebruik gemaakt van de hem toekomende rechten. Zo is voor eiser, op initiatief van de staatssecretaris, een piketmelding verzonden en geaccepteerd en heeft hij, voorafgaand aan het gehoor overleg gehad met zijn advocaat. Verder blijkt uit het proces-verbaal van het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling dat eiser via een tolk op de hoogte is gesteld van de redenen voor de bewaring en dat hij via zijn advocaat beroep kan instellen. Van deze mogelijkheid heeft eiser ook daadwerkelijk gebruik gemaakt: eisers gemachtigde heeft kort na het opleggen van de maatregel beroep ingesteld. Hiertegenover staat dat het belang van de staatssecretaris bij oplegging van bewaring, gelet op het risico op onttrekking (zoals blijkt uit de in de maatregel opgenomen en door eiser niet betwiste gronden en de daarvoor gegeven motivering), zwaar weegt. Daarom is er geen sprake van dat de met de bewaring te dienen belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. Het vastgestelde gebrek maakt daarom niet dat de maatregel van bewaring onrechtmatig is.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
8. Los van de door eiser aangevoerde gronden, ziet de rechtbank in de door de staatssecretaris en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [8] Naar het oordeel van de rechtbank zijn de zware gronden 3a, 3b en 3c al voldoende om de maatregel te kunnen dragen.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de inbewaringstelling van eiser rechtmatig is en de staatssecretaris geen schadevergoeding aan eiser hoeft te betalen. Daarom wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten van eiser te vergoeden. [9]

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.C. Schuurman-Kleijberg, rechter, in aanwezigheid van mr. N. ter Horst, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.5 juni 2014, ECLI:EU:C:2014:1320.
2.I. L. tegen Politsei- ja Piirivalveamet van 6 oktober 2022 C 241-21, ECLI:EU:C:2022:753.
7.Zie ook rechtsoverweging 8 van de uitspraak genoemd in noot 6.
8.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.
9.Zie ook rechtsoverweging 10 van de uitspraak genoemd in noot 6.