ECLI:NL:RBDHA:2024:982

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 januari 2024
Publicatiedatum
30 januari 2024
Zaaknummer
NL23.31794
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing verzoek om proceskostenvergoeding in asielprocedure na intrekking overdrachtsbesluit

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 januari 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een verzoeker en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De verzoeker had in oktober 2023 verzocht om opname in de nationale asielprocedure, maar de Staatssecretaris weigerde dit. Na het indienen van beroep en een zitting op 9 november 2023, heeft de Staatssecretaris op 4 december 2023 het overdrachtsbesluit ingetrokken en aangegeven dat verzoeker in de nationale procedure zal worden opgenomen. Verzoeker trok daarop zijn beroep in, maar vroeg wel om vergoeding van de proceskosten. De rechtbank heeft de proceskostenvergoeding toegewezen, omdat de Staatssecretaris feitelijk aan verzoeker tegemoet was gekomen door het intrekken van het overdrachtsbesluit. De rechtbank overwoog dat de brief van de Staatssecretaris van 3 oktober 2023 niet als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht kan worden aangemerkt, maar dat er wel sprake was van een bestuurlijk rechtsoordeel. De rechtbank heeft de proceskosten vastgesteld op € 1.750,- en veroordeelde de Staatssecretaris tot betaling hiervan.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.31794

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[verzoeker] , verzoeker

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. A.J.M. Mohrmann),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: A. Dijcks).

Procesverloop

Verzoeker heeft in een brief van 1 oktober 2023 verweerder verzocht om te worden opgenomen in de nationale asielprocedure.
Verweerder heeft in de brief van 3 oktober 2023 aangegeven dat hij niet zal worden opgenomen in de nationale asielprocedure.
Verzoeker heeft op 6 oktober 2023 beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 9 november 2023 op zitting van de meervoudige kamer behandeld. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek in de zaak op 27 november 2023 heropend en partijen verzocht te reageren op de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 22 november 2023, (onder meer) ECLI:NL:RVS:2023:4197.
Naar aanleiding hiervan heeft verweerder op 4 december 2023 laten weten dat het overdrachtsbesluit van 4 mei 2023 wordt ingetrokken en dat verzoeker zal worden opgenomen in de nationale procedure.
Naar aanleiding hiervan heeft verzoeker het beroep ingetrokken met daarbij het verzoek verweerder te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten.
De rechtbank heeft verweerder in de gelegenheid gesteld te reageren op dat verzoek.
Verweerder heeft de rechtbank meegedeeld dat verzoeker niet in aanmerking komt voor een proceskostenvergoeding.
De rechtbank heeft partijen verzocht aan te geven op zij er prijs op stellen op zitting te worden gehoord over het verzoek tot proceskostenveroordeling. Nu partijen hebben aangegeven geen prijs te stellen op een zitting heeft de rechtbank partijen op 16 januari 2024 medegedeeld dat het verzoek wordt terugverwezen naar de enkelvoudige kamer en het onderzoek is gesloten.

Overwegingen

1. De veroordeling van een partij in de proceskosten is geregeld in de artikelen 8:75 en 8:75a van de Awb en nader uitgewerkt in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Als een beroep wordt ingetrokken, omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoet gekomen, kan de rechtbank op verzoek van de indiener dat bestuursorgaan bij afzonderlijke uitspraak veroordelen in de proceskosten. Dit is geregeld in artikel 8:75a van de Awb.
2. De rechtbank stelt vast dat verweerder feitelijk aan verzoeker is tegemoetgekomen door het overdrachtsbesluit in te trekken en verzoekers asielaanvraag alsnog te behandelen in de nationale procedure, dat verzoeker om die reden het beroep heeft ingetrokken en dat verzoeker proceskosten heeft gemaakt.
3. Verweerder heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de rechtbank niet bevoegd is van het geschil kennis te nemen omdat de mededeling in de brief van 3 oktober 2023 aan verzoeker en het bericht aan de Bulgaarse autoriteiten geen besluiten zijn in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Indien de rechtbank niet bevoegd is om van het geschil kennis te nemen, zou verzoeker niet in aanmerking komen voor de vergoeding van de proceskosten.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
5. Artikel 1:3, eerste lid, van de Awb luidt als volgt: "Onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling."
6. De rechtbank is van oordeel dat brief van 3 oktober 2023 niet meer inhoudt dan de mededeling aan verzoeker dat de artikelen 29, eerste lid en 27, derde lid van de Dublinverordening op verzoeker van toepassing zijn en dat dit aan de Bulgaarse autoriteiten is medegedeeld. De brief aan verzoeker is niet op een zelfstandig rechtgevolg gericht. Als er al sprake zou zijn van een wijziging in de rechtspositie van verzoeker als gevolg van het handelen van verweerder, dan komt die wijziging van zijn rechtspositie niet voort uit de brief maar uit de mededeling van verweerder aan de Bulgaarse autoriteiten dat de overdracht is uitgesteld vanwege de schorsende werking.
7. Vervolgens ziet de rechtbank zich, gelet op het standpunt van verzoeker, voor de vraag gesteld of de brief van 3 oktober 2023 gezien kan worden als een bekendmaking van een besluit, te weten het bericht van verweerder van 12 juli 2023 aan de Bulgaarse autoriteiten.
8. De rechtbank is van oordeel dat de mededeling van 12 juli 2023 van verweerder aan de Bulgaarse autoriteiten eveneens niet is aan te merken als een besluit in de zin van de Awb. De rechtbank stelt vast dat sprake is van een verschil tussen artikel 29, eerste lid en artikel 29, tweede lid van de Dublinverordening. In artikel 29, eerste lid van de Dublinverordening is, voor zover hier relevent, bepaald dat de vreemdeling wordt overgedragen binnen een termijn van zes maanden vanaf de aanvaarding van het verzoek van een andere lidstaat om de vreemdeling over of terug te nemen of vanaf de definitieve beslissing op het beroep of het bezwaar wanneer dit overeenkomstig artikel 27, derde lid, van de Dublinverordening opschortende werking heeft. Artikel 29, tweede lid van de Dublinverordening bepaalt dat, indien de overdracht wegens gevangenzetting van de vreemdeling niet kon worden uitgevoerd, de overdrachtstermijn tot maximaal één jaar worden kan worden verlengd of tot maximaal 18 maanden indien de betrokkene onderduikt. De mededeling van verweerder aan een andere lidstaat dat artikel 29, tweede lid van de Dublinverordening van toepassing is, is door de Afdeling in de uitspraak van 14 december 2023 aangemerkt als een besluit in de zin van de Awb. [1] Dit is echter naar het oordeel van de rechtbank niet het geval voor de mededeling aan een andere lidstaat op grond van artikel 29, eerste lid van de Dublinverordening. Artikel 29, tweede lid verschilt van artikel 29, eerste lid van de Dublinverordening omdat in artikel 29, tweede lid sprake is van een discretionaire bevoegdheid van verweerder. Artikel 29, tweede lid van de Dublinverordening is geformuleerd als een kan-bepaling. Op het moment dat een vreemdeling in strafdetentie zit of onderduikt, kan verweerder bepalen de andere lidstaat mede te delen dat de overdrachtstermijn wordt verlengd tot 12 respectievelijk tot 18 maanden. Artikel 29, eerste lid van de Dublinverordening bepaalt dat -als sprake is van een schorsende werking- de overdrachtstermijn niet eerder aanvangt dan na de definitieve beslissing op beroep. Hieraan ligt geen handeling van verweerder ten grondslag.
9. Gelet op het voorgaande kan de mededeling aan de Bulgaarse autoriteiten van 12 juli 2023 eveneens niet worden aangemerkt als een besluit in de zin van de Awb nu dit niet voortvloeit uit een (publieksrechtelijke rechts-) handeling van verweerder. Dit betekent dat de brief aan verzoeker van 3 oktober 2023 niet gezien kan worden als bekendmaking van het besluit.
10. Bovenstaande neemt niet weg dat verweerder in de brief aan verzoeker zijn visie heeft gegeven over de rechtspositie van verzoeker. Verweerder is van oordeel dat het bepaalde in artikel 29, eerste lid in combinatie met artikel 27, derde lid van de Dublinverordening op verzoeker van toepassing is, verzoeker nog steeds kan worden overdragen en dat hij (dus) niet wordt opgenomen in de nationale procedure. Hiermee is de brief van verweerder aan te merken als een bestuurlijk rechtsoordeel. Verweerder heeft in de brief een zelfstandig en definitief bedoeld rechtsoordeel gegeven omtrent de toepasselijkheid van een wettelijke bepaling.
11. Een bestuurlijk rechtsoordeel kan worden gelijkgesteld met een appellabel besluit. Daarvan is slechts sprake in een beperkt aantal gevallen. In het geval van verzoeker is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een bestuurlijk rechtsoordeel dat alsnog gelijkgesteld kan worden met een appellabel besluit. Verweerder heeft aangegeven dat het overdrachtsbesluit van 4 mei 2023 is ingetrokken en daarmee is de lopende hoger beroepsprocedure die verweerder had ingesteld -inhoudelijk- geëindigd. Hierdoor staat er voor verzoeker niet langer een weg open, die niet als onevenredig bezwarend is aan te merken, om de vraag of het bestuurlijk rechtsoordeel van verweerder juist is, beoordeeld te krijgen. Hierom is sprake van een geval waarin de rechtbank zich wel bevoegd acht om kennis te nemen van het beroep.
12. Het standpunt van verweerder dat geen sprake is van tegemoetkomen gelet op de uitspraak van de Afdeling van 8 april 2019, [2] kan de rechtbank evenmin volgen. Nu in deze zaak geen sprake is van intrekking vanwege veranderde omstandigheden maar vanwege omstandigheden die het gevolg zijn van een, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 22 november 2023, [3] onjuist standpunt van verweerder in verband met het opschorten van de overdrachtstermijn.
13. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat zij wel bevoegd was om van het beroep kennis te nemen en stelt de rechtbank vast dat door verweerder tegemoet is gekomen aan het beroepschrift. Verweerder dient derhalve de proceskosten van verzoeker te vergoeden.
14. Het verzoek wordt toegewezen. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 875,- en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875,- met een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 1.750,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H. van Marle, rechter, in aanwezigheid van mr. M.W. Venderbos, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 25 januari 2024
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.