ECLI:NL:RBDHA:2024:9831

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 juni 2024
Publicatiedatum
24 juni 2024
Zaaknummer
AWB - 22 _ 4414
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen naheffingsaanslag belasting van personenauto's en motorrijwielen (Bpm)

In deze zaak heeft eiser, wonende te [woonplaats], beroep ingesteld tegen een naheffingsaanslag Bpm die door de inspecteur van de Belastingdienst is opgelegd. De naheffingsaanslag is gebaseerd op de registratie van een Volkswagen Golf GTI, waarvoor eiser op 10 juni 2020 een bedrag van € 382 aan Bpm heeft voldaan. De inspecteur heeft de aangifte gecontroleerd en een naheffingsaanslag van € 5.648 opgelegd, uitgaande van de bevindingen van Domeinen Roerende Zaken (DRZ). Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze naheffingsaanslag, waarbij verschillende juridische kwesties aan de orde komen, zoals de hoorplicht, schending van het Unierecht, en de vraag of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet voldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stellingen over de waardevermindering van de auto en dat de inspecteur de aangifte op juiste wijze heeft beoordeeld. De rechtbank oordeelt dat de hoorplicht niet is geschonden en dat de naheffingsaanslag niet in strijd is met het Unierecht. Eiser heeft ook geen bewijs geleverd voor extra leeftijdskorting en de rechtbank concludeert dat de naheffingsaanslag niet te hoog is vastgesteld. Eiser heeft recht op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, die door de rechtbank is vastgesteld op € 1.500, waarvan € 808 door de verweerder en € 692 door de Staat moet worden vergoed. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en legt de proceskosten en griffierechten op aan de betrokken partijen.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 22/4414

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 juni 2024 in de zaak tussen

[eiser], wonende te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder,

en

de Staat der Nederlanden, de Minister voor Rechtsbescherming, de Staat.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser een naheffingsaanslag belasting van personenauto's en motorrijwielen (Bpm) opgelegd.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 16 juni 2022 de naheffingsaanslag verminderd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 april 2024.
Namens eiser is verschenen zijn gemachtigde, bijgestaan door [naam 1]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 2], mr. [naam 3] en [naam 4].

Overwegingen

Feiten
1. Eiser heeft op 10 juni 2020 op aangifte een bedrag van € 382 aan Bpm voldaan ter zake van de registratie van een Volkswagen Golf GTI 2.0 TSI met kenteken [kenteken] (de auto). De datum van eerste toelating van de auto is 22 januari 2015. De tenaamstelling van de auto heeft plaatsgevonden op 8 juli 2020.
2. Eiser heeft de volgens de aangifte verschuldigde Bpm berekend aan de hand van een taxatierapport van Haaglanden Expertise (het taxatierapport). Daarbij is uitgegaan van een CO2-uitstoot van 208 gram/km. In het taxatierapport is de historische nieuwprijs van de auto vastgesteld op € 44.908, de netto catalogusprijs op € 31.449 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 13.314 (Eurotax). Hierop heeft de taxateur een bedrag van € 15.339 (€ 16.339 100% van de totale gecalculeerde reparatiekosten -/- € 1.000 correctie gebruikssporen)) in mindering gebracht in verband met schade aan de auto, waardoor de handelsinkoopwaarde van de auto is bepaald op € 700.
3. Verweerder heeft de aangifte geselecteerd voor controle door Domeinen Roerende Zaken (DRZ). In het rapport van DRZ is de historische nieuwprijs van de auto vastgesteld op € 43.061 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 13.688 (Eurotax). DRZ heeft een waardevermindering wegens schade in aanmerking genomen van € 1.080, ofwel 72% van de door DRZ opgestelde schadecalculatie en concludeert tot een handelsinkoopwaarde van de auto van € 12.608. DRZ is uitgegaan van een CO2-uitstoot van 208 gram/km.
4. Verweerder heeft de naheffingsaanslag opgelegd uitgaande van de bevindingen van DRZ. De naheffingsaanslag is vastgesteld op € 5.648.
Geschil
5. In geschil is of de naheffingsaanslag terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd. Meer specifiek is onder andere in geschil:
- of de hoorplicht is geschonden;
- of sprake is van schending van artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU);
- of het opleggen van een naheffingsaanslag mogelijk is nadat het belastbare feit zich heeft voorgedaan;
- of sprake is van schending van het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel;
- of de heffing van Bpm in strijd is met het Unierecht;
- of sprake is van een leemte in de wetgeving aangezien een voertuig ten hoogste zes dagen na de aangifte in ongewijzigde staat beschikbaar moet worden gehouden;
- of DRZ een onafhankelijke partij is;
- of verweerder terecht geen waardevermindering in verband met schade in aanmerking heeft genomen;
- of de door verweerder gehanteerde repartietarieven in strijd zijn met artikel 110 van het VWEU;
- of het in aanmerking nemen van 72% van de schade in strijd is met artikel 110 van het VWEU;
- of bij de berekening van de Bpm van een juiste historische nieuwprijs is uitgegaan;
- of de handelsinkoopwaarde van de auto in onbeschadigde staat juist is vastgesteld;
- of bij de auto is uitgegaan van een juiste CO2-uitstoot;
- of recht bestaat op leeftijdskorting;
- of verweerder artikel 16a van de Wet Bpm ambtshalve mag toepassen;
- of de rechtbank verplicht is tot het stellen van prejudiciële vragen;
- of de werkelijke proceskosten moeten worden vergoed;
- de hoogte en de verschuldigdheid van griffierecht;
- of wettelijke rente verschuldigd is over het griffierecht;
- of eiser recht heeft op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Beoordeling van het geschil
Hoorplicht
6. Voorafgaande aan het doen van uitspraak op bezwaar is eiser drie maal uitgenodigd voor een hoorgesprek. De op 27 september 2021 en 7 oktober 2021 geplande hoorgesprekken zijn door eiser afgezegd. Vervolgens is eiser uitgenodigd voor een hoorgesprek op 14 oktober 2021. Daarop heeft eiser laten weten dat door onder meer een dreigende vordering van de Landsadvocaat het hoorgesprek geen doorgang kon vinden. Dat gedurende de bezwaarfase geen hoorgesprek heeft plaatsgevonden komt dan ook voor rekening en risico van eiser. Verweerder heeft eiser voldoende gelegenheid geboden om te worden gehoord. Naar het oordeel van de rechtbank is de hoorplicht niet geschonden.
Schending artikel 110 van het VWEU
7. Op grond van artikel 1, tweede lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorijwielen 1992 (Wet Bpm) is Bpm verschuldigd terzake van de registratie van een personenauto in het kentekenregister. De Bpm betreft een binnenlandse belasting. Artikel 110 van het VWEU verbiedt de lidstaten op producten van de overige lidstaten, al dan niet rechtstreeks, hogere binnenlandse belastingen te heffen van welke aard ook dan die welke, al dan niet rechtstreeks, op gelijksoortige nationale producten worden geheven. Voor de hoogte van de verschuldigde Bpm moet worden uitgegaan van de waarde van de auto ten tijde het belastbare feit. In artikel 10 van de Wet Bpm is geregeld hoe voor gebruikte personenauto’s de verschuldigde Bpm wordt bepaald. Die regeling houdt in dat op het bij de personenauto behorende bedrag aan Bpm, bedoeld in artikel 9, leden 1 en 2 van de Wet Bpm, een vermindering in acht wordt genomen vanwege de gebruikte staat. De waardevermindering kan worden bepaald aan de hand van de forfaitaire afschrijvingstabel, aan de hand van een koerslijst en, in bepaalde gevallen, door middel van een taxatierapport. Op de belastingplichtige rust de stelplicht en bewijslast met betrekking tot de toepasselijkheid en de omvang van de vermindering. [1] Artikel 110 van het VWEU verzet zich niet daartegen. [2] Door de mogelijkheid om te kiezen uit verschillende methoden ter bepaling van de vermindering, biedt de in de Wet Bpm opgenomen regeling de mogelijkheid om te komen tot een heffing van Bpm die in overeenstemming is met artikel 110 van het VWEU. [3] Eiser heeft gekozen voor een aangifte met een taxatierapport. Het door eiser overgelegde taxatierapport kan, gelet op hetgeen hierna onder 13 tot en met 15 en 17 is overwogen, echter niet dienen voor de vaststelling van de verschuldigde Bpm. Het beroep dat eiser in dit kader doet op artikel 110 van het VWEU, faalt dan ook.
Naheffen na belastbaar feit
8. Eiser stelt dat naheffen na het belastbaar feit in strijd is met artikel 110 van het VWEU, omdat binnenlandse gebruikte voertuigen van een dergelijke belasting/modaliteit zijn uitgesloten. De rechtbank volgt eiser daarin niet. De Bpm wordt verschuldigd ter zake van de registratie van een auto in het kentekenregister en moet op aangifte worden voldaan. Dat geldt voor iedere auto, ongeacht de herkomst daarvan. Indien belasting die op aangifte moet worden voldaan geheel of gedeeltelijk niet is betaald, kan de inspecteur op grond van artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen de te weinig geheven belasting naheffen. Nu derhalve in alle gevallen van registratie van voertuigen te weinig betaalde belasting terzake van die registratie kan worden nageheven, is geen sprake van schending van artikel 110 van het VWEU.
Unierechtelijk verdedigingsbeginsel
9. Het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel strekt niet verder dan dat degene aan wie een naheffingsaanslag zal worden opgelegd, zijn opmerkingen daarover kenbaar kan maken alvorens daadwerkelijk wordt overgegaan tot naheffing. Er is geen rechtsregel die verweerder verplicht de betrokkene daarvoor uit te nodigen voor een gesprek. Dit volgt ook niet uit artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Verweerder heeft eiser bij brief van 4 maart 2021 op de hoogte gesteld van zijn voornemen om een naheffingsaanslag op te leggen en daarbij vermeld hoeveel die naheffingsaanslag zal bedragen en hoe deze is berekend. In die brief wordt eiser de gelegenheid geboden zich hierover uit te laten. Aldus heeft verweerder de eisen die het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel stelt gerespecteerd.
Strijd met het Unierecht
10. De rechtbank volgt eiser ook niet in zijn stelling dat sprake is van een met het Unierecht strijdig verschil in heffingsmodaliteiten en verwijst daartoe naar het arrest van de Hoge Raad van 23 september 2022 [4] .
Leemte in de wetgeving
11. Eiser heeft gewezen op een door hem geconstateerde leemte in de regelgeving. Door deze leemte kan een belastingplichtige na de opname door de taxateur maar vóór het doen van aangifte, werkzaamheden aan een voertuig (laten) verrichten. De verplichting om een voertuig in ongewijzigde staat beschikbaar te houden geldt volgens eiser immers pas vanaf de aangifte. De rechtbank overweegt dat het taxatierapport van eiser kennelijk niet de toestand van de auto op het moment van het doen van aangifte beschrijft. Alleen als dat het geval is, mag bij de aangifte worden uitgegaan van een taxatierapport. Dat het taxatierapport niet ouder mag zijn dan één maand betekent niet dat op basis daarvan aangifte mag worden gedaan, ook als de auto na taxatie en voor het doen van aangifte is hersteld.
Onafhankelijkheid en deskundigheid hertaxateur DRZ
12. Eiser heeft gesteld dat DRZ geen onafhankelijke deskundige is en het door DRZ opgestelde rapport daarom niet gebruikt kan worden bij de waardebepaling van de auto.
In het kader van deze procedure beschouwt de rechtbank de taxateur van DRZ als een partijdeskundige, omdat hij door verweerder is aangezocht om een oordeel te geven over de waarde van de auto. Het staat verweerder vrij een deskundige van zijn keuze in te schakelen. Het bepaalde in artikel 8, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen (de Uitvoeringsregeling) staat daar niet aan in de weg, omdat dit betrekking heeft op een door de belastingplichtige in te schakelen taxateur. Dat betekent dat verweerder mag en kan kiezen voor de onder het Ministerie van Financiën vallende DRZ. De door eiser aangehaalde jurisprudentie over de Europese aanbestedingsregels leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank volgt eiser evenmin in zijn stelling dat sprake is van strijd met het Unierechtelijk beginsel van wapengelijkheid omdat eiser wettelijk verplicht is de waarde van het voertuig te laten vaststellen door een derde deskundige waarbij tal van voorwaarden gelden, terwijl voor de taxateur van DRZ die voorwaarden niet gelden. [5]
Schade
13. De bewijslast dat de waardevermindering door schade, in de omvang als door eiser gesteld, in mindering komt bij de waardebepaling van de auto, rust op eiser. Eiser dient dus tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder aannemelijk te maken dat die schade meer bedraagt dan het bedrag dat DRZ heeft vastgesteld. Hij heeft daartoe verwezen naar het taxatierapport dat ten grondslag is gelegd aan de aangifte. De daarin genoemde schade is echter slechts gedeeltelijk aangetroffen door DRZ. Nu eiser de schadetaxatie van DRZ onvoldoende onderbouwd heeft weersproken, is eiser niet geslaagd in het van hem te vergen bewijs. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat ingevolge artikel 8 van de Uitvoeringsregeling het motorrijtuig gedurende zes dagen na de indiening van de aangifte in ongewijzigde staat beschikbaar moet worden gehouden teneinde het motorvoertuig te tonen. Zo eiser al eerder was begonnen met schadeherstel, kan dat verweerder niet worden tegengeworpen.
Reparatietarieven
14. Eiser heeft gesteld dat de door DRZ gehanteerde uurtarieven te laag zijn en daarbij gewezen op het door hem gehanteerde standaardtarief van € 69,95 exclusief BTW. De rechtbank heeft geen aanleiding om te twijfelen aan de door DRZ gehanteerde uurtarieven, nu niet gebleken is dat door DRZ niet is uitgegaan van reële uurtarieven. Dat eiser zelf mogelijk een ander tarief hanteert - nog daargelaten dat hij daarbij niet nader heeft geconcretiseerd voor welke reparaties dit tarief zou gelden -, brengt hierin geen verandering. De rechtbank heeft dan ook geen aanleiding om van een ander uurtarief uit te gaan dan de tarieven die DRZ hanteert.
72% van de schade
15. Ook de stelling dat niet 72%, maar 100% van de reparatiekosten wegens schade in mindering zouden moeten worden gebracht, kan niet leiden tot een gegrond beroep. Eiser heeft niet onderbouwd waarom in dit geval, in afwijking van het uitgangspunt zoals verwoord in artikel 8, vierde lid, letter b, en bijlage I van de Uitvoeringsregeling, zou moeten worden uitgegaan van een hoger percentage dan 72. De enkele algemene stelling dat uit het Unierecht volgt dat 100% in aftrek moet worden toegelaten, is daarvoor onvoldoende. Dat rekening is gehouden met 72% heeft niet tot gevolg dat ter zake van auto’s afkomstig uit andere lidstaten meer Bpm wordt geheven dan ter zake van binnenlandse gebruikte voertuigen.
Historische nieuwprijs
16. Eiser stelt zich, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 22 december 2023, [6] op het standpunt dat de historische nieuwprijs van de auto moet worden vastgesteld op € 60.898. Bij de berekening is eiser uitgegaan van de door DRZ vastgestelde netto catalogusprijs. De historische nieuwprijs moet worden vastgesteld op basis van de netto cataloguswaarde van de auto vermeerderd met de omzetbelasting op het tijdstip van levering en de Bpm die zou zijn verschuldigd op het tijdstip van eerste ingebruikneming.
17. Eiser heeft gekozen voor aangifte met een taxatierapport. Verweerder heeft geconstateerd dat het bij de aangifte overgelegde taxatierapport niet kan dienen voor de vaststelling van de verschuldigde Bpm. De wijze waarop de taxateur de handelsinkoopwaarde heeft vastgesteld is ondeugdelijk, bij controle door DRZ is veel minder schade vastgesteld dan in het taxatierapport gesteld en een deel van de in het taxatierapport gestelde schade betreft gebruikersschade. Eiser heeft deze constatering niet (gemotiveerd) weersproken. De rechtbank is dan ook met verweerder van oordeel dat de reële waardedaling van de auto en dus ook de vermindering van de Bpm niet kunnen worden vastgesteld op basis van het taxatierapport. Volgens het hiervoor onder 7 beschreven wettelijk systeem wordt de afschrijving van de auto dan bepaald aan de hand van de afschrijvingstabel. Verweerder heeft echter een praktijk ontwikkeld, waarbij in gevallen als het onderhavige, eerst wordt bezien of op basis van de door DRZ vastgestelde feiten de werkelijke afschrijving bij benadering kan worden vastgesteld. De naheffing wordt gebaseerd op de voor de belastingplichtige meest gunstige uitkomst.
18. DRZ heeft vastgesteld dat de auto niet voorkomt op een in Nederland in de handel algemeen toegepaste koerslijst, de auto van hetzelfde merk, waarvan de eigenschappen het dichtst aanleunen tegen die van de auto, die wel voorkomt op een dergelijke koerslijst is de Volkswagen Golf GTI 2.0 TSI met een vermogen van 162 kw. De auto heeft een vermogen van 155 kw. De historische nieuwprijs van de wel op de koerslijst voorkomende auto is
€ 42.772. De handelsinkoopwaarde volgens de koerslijst is € 13.688. Verweerder heeft geconstateerd dat het afschrijvingspercentage volgens de afschrijvingstabel voor eiser gunstiger is dan afschrijving op basis van de koerslijst. Verweerder heeft de naheffingsaanslag vastgesteld met inachtneming van het afschrijvingspercentage van de afschrijvingstabel.
19. Tussen partijen is in geschil of voor de vaststelling van de procentuele afschrijving de in de koerslijst gevonden handelsinkoopwaarde moet worden afgezet tegen de historische nieuwprijs van de auto of tegen de historische nieuwprijs van de referentieauto. De historische nieuwprijs van een auto wordt bepaald door de ten tijde van de eerste toelating op de weg geldende netto catalogusprijs (van de auto met de daarop aangebrachte accessoires), te vermeerderen met de verschuldigde BTW en met de ten tijde van de eerste toelating verschuldigde Bpm. Omdat de auto niet in Nederland in de handel is gebracht staat niet vast wat de (Nederlandse) netto catalogusprijs van de auto is geweest. Partijen zijn uitgegaan van de netto catalogusprijs van de referentieauto. De CO2-uitstoot van de auto is hoger dan de CO2-uitstoot van de referentieauto. Tussen partijen is niet in geschil dat dit verschil kan worden veroorzaakt door de meetmethode, maar ook door andere verschillen tussen de auto en de referentieauto, zoals de afmeting van de banden en de brandstoftank. Eiser stelt dat voor de vaststelling van de procentuele afschrijving de historische nieuwprijs moet worden bepaald op de netto catalogusprijs van de referentieauto’s, vermeerderd met de BTW en de Bpm, vastgesteld op basis van de CO2-uitstoot van de auto. Eiser meent dat dit leidt tot een hoger afschrijvingspercentage dan het door verweerder gebruikte afschrijvingspercentage van de afschrijvingstabel. Verweerder stelt dat voor de vaststelling van de procentuele afschrijving volgens de koerslijst moet worden aangesloten bij de historische nieuwprijs van de referentieauto, dus met inachtneming van de voor de referentieauto verschuldigde (lagere) Bpm.
20. Bij de vaststelling van het afschrijvingspercentage door vergelijking met het afschrijvingspercentage volgens de koerslijstmethode van de referentieauto met de eigenschappen en kenmerken die het dichtst aanleunen tegen die van de auto, staat het belanghebbende of verweerder niet vrij om de historische nieuwprijs die volgt uit de koerslijst te wijzigen door uit te gaan van een hogere CO2-uitstoot. Er moet immers van worden uitgegaan dat de variabelen die de koerslijst in aanmerking neemt, een samenhangend geheel vormen. [7] Dit is naar het oordeel van de rechtbank niet anders wanneer het afschrijvingspercentage vergelijkenderwijs op basis van de afschrijving van de referentieauto volgens de koerslijst wordt vastgesteld en verweerder daarnaast rekening houdt met schade. Verweerders conclusie dat het afschrijvingspercentage volgens de afschrijvingstabel voor eiser het meest gunstig is, is dus juist.
Handelsinkoopwaarde
21. Met de door hem overgelegde stukken heeft eiser ook niet aannemelijk gemaakt dat zijn stelling aangaande de handelsinkoopwaarde van de auto juist is. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de handelsinkoopwaarde van de referentieauto ook de werkelijke handelsinkoopwaarde is van de (zelf niet in de koerslijst voorkomende) geïmporteerde auto met een geheel afwijkende CO2-uitstoot. Aan de stelling van eiser dat verweerder op de handelsinkoopwaarde volgens de koerslijst van Eurotax ten onrechte geen vermindering van 15% wegens de bijstelling markt- en dealersituatie heeft toegepast, gaat de rechtbank dan ook voorbij.
CO2 uitstoot
22. Bij de vaststelling van de naheffingsaanslag is aangesloten bij de door eiser in haar aangifte vermelde CO2-uitstoot van 208 gram per kilometer. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding van een lagere uitstoot uit te gaan dan eiser in de aangifte heeft vermeld.
Leeftijdskorting
23. Eiser heeft in zijn algemeenheid gesteld dat er wellicht reden is voor toepassing van extra leeftijdskorting. Dit terwijl er, zoals verweerder ook heeft benadrukt, reeds een extra leeftijdskorting van € 1.528 is toegepast. De bewijslast voor belastingverlagende omstandigheden rust op eiser. [8] Die bewijsregel geldt ook indien de Bpm wordt nageheven door middel van een naheffingsaanslag. Eiser heeft echter, tegenover de weerspreking door verweerder, geen berekeningen overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat er extra leeftijdskorting moet worden toegepast. Hij heeft geen berekeningen overgelegd waaruit dit kan worden afgeleid. Ook anderszins is dit de rechtbank niet gebleken. In het beroepschrift is weliswaar een kopje “Leeftijdskorting/bewijslastverdeling/lager tussenliggend tarief” opgenomen, maar enige concretisering daarvan ontbreekt.
Ambtshalve toepassing artikel 16a Wet Bpm
24. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder de teruggave op grond van artikel 16a Wet Bpm niet ambtshalve had moeten toepassen maar van rechtswege de teruggaaf had moeten verlenen. Eiser beroept zich hierbij op een uitspraak van rechtbank Noord-Nederland van
3 december 2021. [9] In genoemde zaak was het bezwaar ongegrond verklaard en artikel 16a Wet Bpm vervolgens ambtshalve toegepast. De onderhavige zaak is niet vergelijkbaar aangezien het bezwaar gegrond is verklaard en aan eiser een proceskostenvergoeding is toegekend. Deze grief van eiser behoeft derhalve geen verdere behandeling.
Prejudiciële vragen en bevoegdheid rechtbank Unierecht
25. De rechtbank is niet verplicht tot het stellen van prejudiciële vragen. Een dergelijke verplichting volgt ook niet uit artikel 267 van het VWEU. De rechtbank ziet in al hetgeen eiser heeft aangevoerd ook geen reden om prejudiciële vragen aan het HvJ EU te stellen.
26. Eiser heeft verder nog gesteld dat nationale (rechterlijke) instanties onbevoegd zijn het recht van de Unie (bindend en rechtsgeldig) uit te leggen en heeft daarvoor verwezen naar het arrest van het HvJ EU van 22 februari 2022. [10]
27. Dit standpunt van eiser is juridisch onjuist en praktisch onuitvoerbaar. De rechtbank is gelet op de status van het Unierecht als autonome en hoogste rechtsorde en het beginsel van Unietrouw verplicht het nationale recht in situaties waarin het Unierecht van toepassing is zoveel mogelijk in overeenstemming met het Unierecht uit te leggen en de beginselen van het Unierecht te respecteren. Aan deze belangrijke uitgangspunten houdt de rechtbank zich.
Rentevergoeding over teruggaaf
28. Aangezien uit het voorgaande volgt dat eiser niet teveel Bpm heeft betaald, behoeft de vraag of over een teruggaaf van Bpm rente moet worden vergoed geen behandeling.
Slotsom
29. Gelet op het voorgaande is de naheffingsaanslag niet te hoog vastgesteld en dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Immateriële schade
30. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het (pro forma) bezwaarschrift is op 31 mei 2021 door verweerder ontvangen. De rechtbank doet op 11 juni 2024 uitspraak, zodat de bezwaar- en beroepsfase (afgerond) drie jaar en één maand heeft geduurd. Daarmee is sprake van overschrijding van de redelijke termijn met één jaar en één maand.
31. Voor de bepaling van de hoogte van de toe te kennen vergoeding van immateriële schade is de mate waarin belanghebbende daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden in beginsel niet van belang, behoudens bijzondere omstandigheden. Van dergelijke omstandigheden is de rechtbank in onderhavige zaak niet gebleken. Uit de overgelegde machtiging volgt dat schadevergoedingen aan de gemachtigde moeten worden uitbetaald, maar niet dat ze aan hem toekomen. In zoverre verschilt onderhavige zaak van de zaak waarin gerechtshof Den Haag op 13 juli 2023 uitspraak heeft gedaan. [11] Dit betekent dat eiser recht heeft op een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.500. De termijnoverschrijding is voor zeven maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase en voor zes maanden aan de beroepsfase. Verweerder dient daarom een bedrag van € 808 (7/13e deel) te vergoeden en de Staat dient een bedrag van € 692 (6/13e deel) te vergoeden.
32. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een hogere vergoeding. De verwijzing naar het arrest Scordino van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 29 maart 2006 [12] , leidt niet tot een hogere schadevergoeding. De omvang van de vergoeding hangt volgens het EHRM af van diverse omstandigheden, zoals de complexiteit van de zaak, de houding van de klager en de aangesproken staat en de aard en het belang van het geschil. Uit het arrest kan niet worden afgeleid dat eiser recht heeft op een vergoeding van € 1.000 tot € 1.500 of meer voor ieder jaar dat de procedure duurt, dus zonder aftrek van wat als een redelijke termijn wordt beschouwd alsmede dat zij recht heeft op een “bonus” van € 2.000.
Proceskosten
33. De rechtbank ziet wegens de overschrijding van de redelijke termijn aanleiding voor een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase. De rechtbank baseert zich hierbij op het arrest van de Hoge Raad van 10 november 2023. [13] Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op afgerond € 219 (1 punt voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding met een waarde per punt van € 875 en wegingsfactor van 0,25). Ook het geheven griffierecht van € 184 moet worden vergoed. Nu de overschrijding van de redelijke beslistermijn aan zowel verweerder als de rechtbank is toe te rekenen, dienen de proceskosten en het griffierecht door verweerder en de Staat ieder voor de helft te worden voldaan. [14]
34. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een integrale proceskostenvergoeding. Het standpunt van eiser dat aan artikel 47 van het Handvest een hogere vergoeding kan worden ontleend, vindt geen steun in het recht. Het HvJ EU heeft nergens gezegd dat in een geschil dat wordt beheerst door het Unierecht, altijd en overal de volledige proceskosten moeten worden vergoed. Eiser heeft ook niet gesteld dat door de proceskosten het hem onmogelijk of uiterst moeilijk is gemaakt om een beroep te doen op het Unierecht.
Hoogte en verschuldigdheid van griffierecht
35. Eiser heeft aangevoerd dat het in strijd is met het Unierecht om vooraf griffierecht te moeten betalen. Het bepaalde in artikel 6 van het EVRM en artikel 47 van het Handvest verzet zich uitsluitend tegen de heffing van griffierecht indien dit een wezenlijke belemmering voor de toegang tot de rechter vormt. Eiser heeft geen beroep op betalingsonmacht gedaan, zodat niet aannemelijk is dat de hoogte van het griffierecht een daadwerkelijk obstakel vormt voor toegang tot de rechter. Ook anderszins is geen belemmering gebleken.
Wettelijke rente en griffierecht
36. Voor een rentevergoeding over het griffierecht bestaat geen aanleiding. Het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente. Het voorgaande neemt niet weg dat wettelijke rente verschuldigd wordt indien het griffierecht niet tijdig aan eiser wordt uitbetaald.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de Staat tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 692;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van
€ 808;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 109,50;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 109,50;
- draagt de Staat op het betaalde griffierecht van € 92 aan eiser te vergoeden;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 92 aan eiser te vergoeden;
- bepaalt dat de termijn voor de vergoeding van de wettelijke rente gaat lopen vanaf vier weken na de datum van deze uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Kouwenhoven, rechter, in aanwezigheid van
mr. S.R.M. Dekker, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 juni 2024.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht).
Dat kan digitaal via www.rechtspraak.nl, daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan ook door verzending van een brief aan het gerechtshof Den Haag (belastingkamer), Postbus 20302, 2500 EH Den Haag.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het hogerberoepschrift is, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend.
Verder vermeldt u ten minste het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).

Voetnoten

1.vgl. Hoge Raad 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:640, r.o. 3.2.2.
2.vgl. Hoge Raad 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, r.o. 2.3.3.
3.vgl. Hoge Raad 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:640, r.o. 3.2.5.
5.vgl. gerechtshof Den Haag 15 juli 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1404, r.o. 5.6.2
10.EU:C:2022:99, r.o. 52 en 72
13.vgl. Hoge Raad 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526
14.ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.14.2