ECLI:NL:RBDHA:2025:10051

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 juni 2025
Publicatiedatum
10 juni 2025
Zaaknummer
NL25.23825
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen terugkeerbesluit en maatregel van bewaring in vreemdelingenrechtelijke procedure

Op 10 juni 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak waarin eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigden mr. F.H. Bruggink en mr. R.L.F. Zandbelt, beroep heeft ingesteld tegen een terugkeerbesluit en een maatregel van bewaring opgelegd door de minister van Asiel en Migratie. De minister had op 26 mei 2025 een terugkeerbesluit en inreisverbod opgelegd, alsook een maatregel van bewaring op grond van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser betwistte de rechtsgevolgen van deze besluiten, aangezien hij eerder al terugkeerbesluiten had ontvangen in 2016 en 2019. De rechtbank heeft op 3 juni 2025 de beroepen behandeld, waarbij eiser aanwezig was en de minister vertegenwoordigd was door zijn gemachtigde.

De rechtbank oordeelde dat de eerdere terugkeerbesluiten nog steeds van kracht zijn, waardoor de nieuwe besluiten van 26 mei 2025 geen rechtsgevolgen hebben. Dit leidde tot de conclusie dat de rechtbank onbevoegd was om kennis te nemen van het beroep tegen het terugkeerbesluit en inreisverbod. Wat betreft de maatregel van bewaring oordeelde de rechtbank dat de gronden voor de maatregel voldoende waren, gezien de onbetwiste feiten dat eiser zich eerder aan het toezicht had onttrokken en niet voldoende meewerkte aan het vaststellen van zijn identiteit. De rechtbank verklaarde het beroep tegen de maatregel van bewaring ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door mr. G.A. van der Straaten, rechter, in aanwezigheid van griffier mr. N. El-Amrani.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummers: NL25.23825 en NL25.25010

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 juni 2025 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. F.H. Bruggink),
en

de minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: mr. R.L.F. Zandbelt).

Procesverloop

Op 26 mei 2025 heeft de minister aan eiser een terugkeerbesluit en inreisverbod opgelegd en een maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
Eiser heeft tegen deze besluiten beroep ingesteld. Het beroep tegen de maatregel van bewaring moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft de beroepen op 3 juni 2025 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Beroep tegen het terugkeerbesluit en inreisverbod (NL25.25010)
1. Zoals ook op de zitting is besproken, is allereerst de vraag of de oplegging van het terugkeerbesluit en inreisverbod wel rechtsgevolgen heeft en dus als besluit kan worden aangemerkt. Aan eiser is eerder, in 2016 en 2019, namelijk al een terugkeerbesluit en inreisverbod, eveneens voor de duur van twee jaar, opgelegd. Eiser wijst erop dat uit het proces-verbaal van gehoor (M110) van 26 mei 2025 volgt dat de ambtenaar van de politie had gezien dat in digitale systemen op 5 september 2024 een wijziging van “status TKB/IRV” was opgenomen. Omdat hem niet duidelijk was waarop die opmerking betrekking had, heeft hij een nieuw terugkeerbesluit en inreisverbod opgelegd.
2. Op de zitting heeft de minister toegelicht dat zij die opmerking in het systeem ook heeft gezien maar dat zij daar geen grond voor heeft kunnen vinden. Er is ten aanzien van eiser in september 2024 geen aanvraag geweest of besluit genomen en er is ook geen andere reden waarom het eerder opgelegde terugkeerbesluit en inreisverbod toen zouden zijn vervallen. Zij stelt zich dus op het standpunt dat die nog gelden.
2.1.
De rechtbank stelt vast dat de minister op 17 april 2016 een terugkeerbesluit aan eiser heeft opgelegd. In dit besluit heeft de minister vermeld dat eiser Nederland binnen vier weken moet verlaten. Ook is een inreisverbod voor de duur van twee jaren opgelegd. Op 14 mei 2019 is er een meeromvattend besluit genomen waarin wordt verwezen naar dat eerdere terugkeerbesluit en staat dat dat nog steeds geldig is. Uit in ieder geval dit tweede besluit volgt ondubbelzinnig dat het terugkeerland Algerije betreft. [1] Eiser heeft niet betwist dat hiermee sprake was van een rechtsgeldig terugkeerbesluit en inreisverbod. De rechtbank acht niet aannemelijk dat deze besluiten in september 2024 zijn ingetrokken of gewijzigd, gelet op de toelichting van de minister op de zitting en het feit dat ook eiser niet kan aangeven op basis waarvan toen een wijziging kan hebben plaatsgevonden. Er is ook niet gebleken dat aan de terugkeerverplichting is voldaan.
2.2.
Dit betekent dat het eerdere terugkeerbesluit en inreisverbod nog van kracht zijn, zodat de oplegging van het terugkeerbesluit en inreisverbod op 26 mei 2025 als zodanig onverplicht en ten overvloede is geweest en geen nieuwe rechtsgevolgen in het leven roept. Het is dus geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht, zodat de rechtbank onbevoegd is kennis te nemen van het hiertegen ingestelde beroep. De rechtbank komt om deze reden niet toe aan de bespreking van wat verder is aangevoerd over het terugkeerbesluit. Zoals ook is geoordeeld in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 28 juli 2023 [2] , volgt hieruit geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beroep tegen de maatregel van bewaring (NL25.23825)
Kunnen de gronden de maatregel dragen?
3. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), als zware gronden vermeld dat eiser:
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb 2000 heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
3.1.
Eiser heeft enkel de zware gronden 3d en 3i betwist. De onbetwiste zware gronden 3b en 3c en de onbetwiste lichte gronden 4a, 4b, 4c en 4d kunnen de maatregel van bewaring echter al dragen. Deze gronden kunnen de maatregel dragen omdat zij feitelijk juist zijn en voldoende zijn toegelicht. [3] Wat eiser heeft aangevoerd tegen de zware gronden 3d en 3i kan daaraan niet afdoen en behoeft daarom geen bespreking. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
Ontbreekt het zicht op uitzetting?
4. Eiser betoogt dat het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn ontbreekt ten aanzien van Algerije. Eiser voert aan dat er zelden laissez-passers (lp’s) worden verstrekt door de Algerijnse autoriteiten en hij er ook geen zal ontvangen.
4.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank stelt daarbij voorop dat uit de uitspraak van 6 mei 2024 [4] van de Afdeling volgt dat er in het algemeen (weer) zicht op uitzetting is naar Algerije binnen een redelijke termijn. Dat nu al duidelijk zou zijn dat eiser geen lp zal ontvangen, volgt de rechtbank niet. De minister verwijst hierbij op de zitting terecht naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen van 28 mei 2025. [5] Uit die uitspraak volgt dat de Algerijnse autoriteiten in het jaar 2024 aan 60 ongedocumenteerde Algerijnen een lp hebben afgegeven. Ook blijkt dat vanaf 1 januari 2025 tot en met 30 april 2025 21 lp’s zijn verkregen en dat 26 uitzettingen hebben plaatsgevonden op basis van verstrekte lp’s. In onderhavige procedure heeft de minister op 2 juni een lp-aanvraag gedaan. Niet is gebleken dat de Algerijnse autoriteiten de aanvraag (al) hebben afgewezen of dat zij de aanvraag niet (langer) in behandeling hebben. Dat de lp nog niet is verstrekt, doet niet af aan het zicht op uitzetting. Aan de Algerijnse autoriteiten mag namelijk enige tijd worden gegund om de afgifte van een lp in orde te maken en om te bepalen welke stappen daarvoor nodig zijn.
Heeft de minister voldoende voortvarend gehandeld?
5. Eiser betoogt dat de minister onvoldoende voortvarend heeft gehandeld. De lp-aanvraag is namelijk één week na oplegging van de maatregel gedaan.
5.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Zoals is vermeld heeft de minister de procedure voor de aanvraag van een lp opgestart bij de Algerijnse autoriteiten. Dat dit een week na oplegging van de inbewaringstelling is gebeurd, doet niet af aan de voortvarendheid. De minister heeft immers op 28 mei 2025 een vertrekgesprek met eiser gevoerd. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat een vertrekgesprek is aan te merken als een handeling van directe betekenis voor de overdracht. [6] Mede gelet op de vrij korte duur van de inbewaringstelling heeft de minister voldoende voortvarend gehandeld aan de uitzetting van eiser.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
6. Los van de door eiser aangevoerde beroepsgronden, ziet de rechtbank in de door de minister en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [7]

Conclusie en gevolgen

7. De rechtbank verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van het beroep gericht tegen het terugkeerbesluit en inreisverbod. Het beroep tegen de maatregel van bewaring is ongegrond. Dat betekent dat de inbewaringstelling van eiser rechtmatig is en de minister geen schadevergoeding aan eiser hoeft te betalen. Daarom wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van het beroep tegen het terugkeerbesluit en inreisverbod;
- verklaart het beroep tegen de maatregel van bewaring ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. van der Straaten, rechter, in aanwezigheid van mr. N. El-Amrani, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Vergelijk ABRvS 27 oktober 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2369.
2.ABRvS 28 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2895.
3.ABRvS 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.
4.ABRvS 6 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1892 en de recente uitspraak van 27 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:722.
5.Rb. Den Haag (zp. Groningen) 28 mei 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:9415.
6.ABRvS 4 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1505.
7.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.