ECLI:NL:RBDHA:2025:10249
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag op basis van de Dublinverordening
In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 12 juni 2025, wordt het beroep van een Algerijnse eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn asielaanvraag beoordeeld. De minister van Asiel en Migratie had de aanvraag afgewezen op basis van de Dublinverordening, omdat Kroatië verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag. De eiser, vertegenwoordigd door mr. H. Meijerink, had verzocht om een voorlopige voorziening, maar verscheen niet op de zitting op 20 mei 2025, waar de gemachtigde van de minister wel aanwezig was. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat de minister de aanvraag niet in behandeling hoeft te nemen en de overdracht aan Kroatië kan plaatsvinden.
De rechtbank overweegt dat de minister niet ten onrechte heeft gesteld dat de overdracht aan Kroatië niet in strijd is met internationale verplichtingen. De eiser had aangevoerd dat de detentie- en leefomstandigheden in Kroatië in strijd zijn met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het EU-Handvest, maar de rechtbank oordeelt dat de minister zich op het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag baseren. De rechtbank wijst erop dat de eiser geen zienswijze heeft ingediend en dat zijn eerdere ervaringen in Kroatië niet doorslaggevend zijn. De rechtbank concludeert dat de minister in redelijkheid geen toepassing heeft gegeven aan artikel 17 van de Dublinverordening, omdat de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van bijzondere omstandigheden die tot onevenredige hardheid zouden leiden.
De uitspraak benadrukt de noodzaak voor asielzoekers om hun claims goed te onderbouwen en de rol van de Dublinverordening in het asielproces. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en de eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.