ECLI:NL:RBDHA:2025:11169

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 juni 2025
Publicatiedatum
25 juni 2025
Zaaknummer
NL25.24295 en NL25.25.24296
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag op basis van het interstatelijk vertrouwensbeginsel

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 27 juni 2025, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd beoordeeld. De voorzieningenrechter behandelt tevens het verzoek om een voorlopige voorziening. Eiser, die stelt de Afghaanse nationaliteit te hebben, heeft zijn aanvraag ingediend, maar deze is door de minister van Asiel en Migratie niet in behandeling genomen, omdat Frankrijk verantwoordelijk zou zijn voor de aanvraag. De rechtbank oordeelt dat het beroep kennelijk ongegrond is, omdat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van een reëel risico op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest bij overdracht aan Frankrijk. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het voornemen voldoende redenen heeft gegeven voor de verantwoordelijkheid van Frankrijk en dat eiser in de gelegenheid is gesteld om zijn zienswijze te geven. De rechtbank concludeert dat de beroepsgronden van eiser niet slagen en verklaart het beroep ongegrond. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt niet-ontvankelijk verklaard, en eiser krijgt geen proceskostenvergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: NL25.24295 en NL25.24296
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [v-nummer] , eiser/verzoeker (hierna: eiser)

(gemachtigde: mr. M.L. van Leer),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De voorzieningenrechter beoordeelt in deze uitspraak het verzoek om een voorlopige voorziening van eiser. Verweerder heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 28 mei 2025 niet in behandeling genomen omdat Frankrijk verantwoordelijk is voor de aanvraag.

Beoordeling door de rechtbank

Geen zitting
2. De rechtbank houdt in deze zaak geen zitting. Het beroep is namelijk kennelijk ongegrond. [1] Hieronder legt de rechtbank dit uit.
Waar gaat deze zaak over?
3. Eiser stelt de Afghaanse nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [geboortedatum] 2002. Verweerder heeft de asielaanvraag niet in behandeling genomen, omdat Frankrijk verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling daarvan.
Wat vindt eiser in beroep?
4. De gemachtigde van eiser voert aan dat eiser zich niet kan verenigen met het bestreden besluit. Eiser betwist niet dat een voornemen geen besluit is en niet op rechtsgevolgen is gericht. Echter maakt verweerder het voornemen, door niet in te gaan op hetgeen eiser heeft aangevoerd in zijn aanmeldgehoor feitelijk zinledig en overbodig. Onder verwijzing naar de uitspraak van de hoogste bestuursrechter van 11 april 2025 [2] stelt eiser dat het lastiger verweer is te voeren tegen een voornemen waar niet kenbaar is ingegaan op individuele omstandigheden. De voornemensprocedure zou moeten bijdragen aan een beter besluit met een deugdelijke motivering. Nu een standaardvoornemen niet leidt tot een betere beslissing, meent eiser dat dit een onzorgvuldigheid is. Daarnaast stelt eiser zich op het standpunt dat hij in Frankrijk zal terechtkomen in een situatie die de bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid, zoals beschreven in Jawo, haalt. Eiser is acht maanden dakloos geweest, heeft onder een brug moeten slapen en kon slechts overleven met steun vanuit verschillende NGO’s. Hoewel eiser inderdaad niet eerder als Dublinclaimant is overgedragen aan Frankrijk en dus niet uit eigen ervaring kan verklaren over de behandeling als Dublinclaimant, belandde hij als “reguliere” asielzoeker op straat en kreeg hij geen enkele hulp en ondersteuning vanuit de Franse autoriteiten. Uit het AIDA-rapport blijkt voorts dat ook teruggekeerde Dublinclaimanten grote problemen ervaren bij het verkrijgen van opvang. Gelet op zijn eerdere ervaringen in Frankrijk heeft eiser er dan ook geen enkel vertrouwen in dat hij bij een overdracht aan Frankrijk niet opnieuw op straat zal belanden en hierover effectief zal kunnen klagen. Door de Franse autoriteiten is naar aanleiding van de asielaanvraag enkel gekeken naar het feit dat hij afkomstig is uit een veilig gebied in Afghanistan en op geen enkele wijze gekeken naar zijn persoonlijke problemen en het gevaar dat hij als gevolg daarvan loopt. Eiser vreest dan ook dat er opnieuw niet zorgvuldig naar zijn asielaanvraag gekeken zal worden. Onder verwijzing naar het AIDA-rapport [3] merkt eiser op dat hij vreest geen opvang te krijgen, nu dit bij een herhaalde aanvraag zo goed als altijd wordt geweigerd.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Standaard voornemen
5. Over het standpunt van eiser dat het voornemen feitelijk zinledig en overbodig is, omdat verweerder een standaardvoornemen heeft gebruikt en niet kenbaar is ingegaan op individuele omstandigheden, overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het voornemen voldoende duidelijk uiteen heeft gezet op grond van welke redenen Frankrijk verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser en dat verweerder geen reden ziet om eisers asielaanvraag op grond van artikel 17 van de Dublinverordening in behandeling te nemen. In het voornemen zijn daarom alle voor het standpunt van verweerder dragende overwegingen opgenomen. Verder overweegt de rechtbank dat, hoewel de verklaringen van eiser in het voornemen niet kenbaar zijn betrokken, eiser in de gelegenheid is gesteld om door middel van een zienswijze te reageren op het voornemen. Eiser heeft hier ook gebruik van gemaakt. Verder is in het bestreden besluit kenbaar ingegaan op alle relevante elementen, bestaande uit de verklaringen van eiser in het aanmeldgehoor en wat hij in de zienswijze heeft aangevoerd. Met verwijzing naar de uitspraak van de hoogste bestuursrechter van 23 november 2023 [4] is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van een onzorgvuldig tot stand gekomen voornemen. Het feit dat het voornemen korter is dan het bestreden besluit, maakt nog niet dat de besluitvorming onzorgvuldig is. De verwijzing van eiser naar de uitspraak van de hoogste bestuursrechter van 11 april 2025 [5] maakt dat niet anders, nu de hoogste bestuursrechter in deze uitspraak bevestigt dat het niet ingaan op individuele omstandigheden van een vreemdeling niet met zich brengt dat er geen mogelijkheid meer zou bestaan om standpunten over feiten in de Dublinprocedure uit te wisselen. Gelet op het voorgaande slaagt de beroepsgrond niet.
Interstatelijk vertrouwensbeginsel
6. De rechtbank stelt voorop dat het uitgangspunt is dat verweerder op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ervan mag uitgaan dat lidstaten van de Europese Unie hun verdragsverplichtingen tegenover asielzoekers zullen nakomen. Van dit uitgangspunt wordt slechts afgeweken indien eiser aannemelijk maakt dat het asiel- en opvangsysteem dusdanige tekortkomingen vertoont, dat hij bij overdracht aan Frankrijk een reëel risico loopt op een behandeling strijdig met artikel 3 van het EVRM [6] of artikel 4 van het Handvest [7] . Om onder de tekortkomingen van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest te vallen, moeten deze een hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken. Of deze bereikt wordt, hangt af van de individuele omstandigheden in de zaak.
6.1
Naar het oordeel van de rechtbank is eiser er niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat deze hoge drempel in zijn zaak is bereikt. De hoogste bestuursrechter heeft meermaals in haar uitspraken [8] bevestigd dat ten aanzien van Frankrijk kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Uit de uitspraak van de hoogste bestuursrechter van 9 oktober 2023 [9] volgt dat uit het AIDA-rapport van 2023 weliswaar blijkt dat er problemen zijn (geweest) met de opvang in Frankrijk, maar dat niet is gebleken dat die problemen dermate structureel en ernstig zijn dat bij overdracht aan Frankrijk op voorhand sprake is van een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest. De hoogste bestuursrechter heeft dit oordeel in haar uitspraak van 30 augustus 2024 en 11 april 2025 herhaald. [10] De informatie in het AIDA-rapport van 2023 verschilt immers niet wezenlijk van de informatie in het laatste AIDA-rapport van 2024 wat betreft de opvangvoorzieningen voor asielzoekers die terugkeren op grond van de Dublinverordening en biedt daarom geen grond voor het oordeel dat de problemen in het opvangsysteem in Frankrijk dermate ernstig en structureel zijn dat betrokkenen bij overdracht aan Frankrijk een reëel risico lopen om terecht te komen in een situatie die in strijd is met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest. Het is in beginsel aan eiser om aannemelijk te maken dat Frankrijk zijn verdragsverplichtingen niet zal nakomen. De rechtbank overweegt dat eiser zijn stellingen niet nader heeft onderbouwd en geen (recente) documenten heeft overgelegd op grond waarvan geconcludeerd kan worden dat in Frankrijk sprake is van structurele tekortkomingen in het asiel- en opvangsysteem. De enkele verwijzing naar bepaalde passages uit het AIDA-rapport volstaat in dat kader niet.
6.2
De rechtbank overweegt daarnaast dat Frankrijk, op grond van artikel 20, eerste lid, aanhef en onder c, van de Opvangrichtlijn [11] , de bevoegdheid heeft om voor vreemdelingen die een herhaalde aanvraag doen de materiële opvangvoorzieningen te beperken of, in uitzonderlijke en naar behoren gemotiveerde gevallen, in te trekken. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat Frankrijk in strijd met dit artikel handelt.
6.3
De rechtbank overweegt voorts dat de Franse autoriteiten met het claimakkoord van 10 april 2025 hebben gegarandeerd dat zij het asielverzoek van eiser in behandeling zullen nemen en dat zij zich zullen houden aan de internationale verplichtingen die horen bij het behandelen van een asielaanvraag. Voor zover eiser heeft gesteld dat zijn gestelde eigen ervaringen in Frankrijk tot een ander oordeel nopen, volgt de rechtbank dit evenmin. Van eiser mag worden verwacht dat hij zich bij voorkomende problemen bij het verkrijgen van opvang of anderszins beklaagt, bij de (hogere) Franse autoriteiten. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat die mogelijkheid er voor hem niet is of dat de Franse autoriteiten hem niet kunnen of willen helpen, dan wel dat het inroepen van hulp bij voorbaat zinloos is. De enkele, niet onderbouwde stelling van eiser dat hij bij overdracht aan Frankrijk niet effectief zal kunnen klagen, maakt dat niet anders. Verweerder mocht dan ook uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.

Conclusie en gevolgen

7. De beroepsgronden slagen niet. De rechtbank twijfelt hier niet over. Daarom is het beroep kennelijk ongegrond.
8. Nu er uitspraak is gedaan in het beroep en er niet langer sprake is van connexiteit [12] , wordt het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk verklaard.
9. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter verklaart het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Biever, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van K.A. Klarenbeek, griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Als u het niet eens bent met deze uitspraak op het beroep, kunt u een brief sturen naar de rechtbank waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een verzetschrift. U moet dit verzetschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven. Als u graag een zitting wilt waarin u uw verzetschrift kunt toelichten, kunt u dit in uw verzetschrift vermelden. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 8:54, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 11 april 2025, ECLI:NL:RVS:2025:1642, r.o. 4.7.
3.Asylum Information Database (AIDA)-rapport Frankrijk (update 2024) van juni 2025, p. 102.
4.Zie de uitspraak van de Afdeling met nummer ECLI:NL:RVS:2023:4348.
5.Zie de uitspraak van de Afdeling met nummer ECLI:NL:RVS:2025:1642.
6.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
7.Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
8.Zie de uitspraken van de Afdeling van 1 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2928, 5 april 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1318, 9 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:715 en 21 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:816.
9.Zie de uitspraak van de Afdeling van 9 oktober 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3737.
10.Zie de uitspraak van de Afdeling van 30 augustus 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3552 en 11 april 2025, ECLI:NL:RVS:2025:1642.
11.Richtlijn 2013/33/EU.
12.Op grond van artikel 8:81 en 8:83, derde lid, van de Awb.