ECLI:NL:RBDHA:2025:11295

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 juni 2025
Publicatiedatum
26 juni 2025
Zaaknummer
AWB 25/4716
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunningen van Bengalese eisers met terugwerkende kracht

Op 26 juni 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak van drie Bengalese eisers die in beroep gingen tegen de intrekking van hun verblijfsvergunningen door de minister van Asiel en Migratie. Eiseres had een verblijfsvergunning voor studie, terwijl eiser en eiseres 2 een afhankelijk verblijfsrecht hadden. De minister had op 16 februari 2024 de verblijfsvergunningen met terugwerkende kracht ingetrokken, omdat eiseres niet meer voldeed aan de voorwaarden van haar vergunning. De rechtbank oordeelde dat de eisers geen procesbelang hadden, omdat hun beroep niet zou leiden tot het herstel van hun verblijfsvergunningen. De rechtbank concludeerde dat het beroep niet-ontvankelijk was, wat betekent dat er geen inhoudelijke behandeling van het bestreden besluit plaatsvond. De eisers kregen geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten. De uitspraak werd openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 25/4716

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 juni 2025 in de zaak tussen

[naam] , eiseres,

geboren op [geboortedatum] ,
V-nummer: [v-nummer] ,
[naam], eiser,
geboren op [geboortedatum] ,
V-nummer: [v-nummer] ,
en
[naam], eiseres 2,
geboren op [geboortedatum] ,
V-nummer: [v-nummer]
allen van Bengalese nationaliteit,
hierna tezamen: eisers
(gemachtigde: mr. S. de Vaal),
en

de minister van Asiel en Migratie, de minister

(gemachtigde: mr. I. van Es).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de intrekking van de verblijfsvergunningen van eisers. Eiseres had een verblijfsvergunning met als verblijfsdoel ‘studie’. Eiser en eiseres 2 hadden een afhankelijk verblijfsrecht op basis van de verblijfsvergunning van eiseres. Eisers zijn het er niet mee eens dat hun verblijfsvergunningen met terugwerkende kracht zijn ingetrokken.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat eisers geen procesbelang hebben. Het beroep is daarom niet-ontvankelijk. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

2. De minister heeft de verblijfsvergunningen met het besluit van 16 februari 2024 ingetrokken met terugwerkende kracht vanaf 31 januari 2023. Hierbij is aan eisers ook een terugkeerbesluit opgelegd. Met het bestreden besluit van 30 januari 2025 op het bezwaar van eisers is de minister bij dat besluit gebleven.
2.1.
Eisers hebben beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep op 17 juni 2025, samen met het verzoek om een voorlopige voorziening (AWB 25/4660) op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eisers en de gemachtigde van de minister. De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting gesloten.

Voorgeschiedenis en totstandkoming van het bestreden besluit

3. Eiseres is bij besluit van 23 augustus 2021 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het verblijfsdoel ‘studie’. Eiser en eiseres 2 hebben op basis hiervan recht op een afgeleid verblijfsrecht.
4. Met ingang van 31 januari 2023 heeft de onderwijsinstelling eiseres afgemeld omdat zij over onvoldoende financiële middelen beschikt.
5. De minister heeft op 23 november 2023 laten weten voornemens te zijn om de verblijfsvergunning van eiseres en haar gezinsleden in te trekken en een terugkeerbesluit op te leggen. Eiseres heeft naar aanleiding van dit bericht een zienswijze ingediend.
6. Met het besluit van 16 februari 2024 heeft de minister de verblijfsvergunning van eiseres ingetrokken met ingang van 31 januari 2023 omdat eiseres niet meer voldoet aan de beperking van de vergunning. Eisers hebben bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
7. Met het bestreden besluit heeft de minister het bezwaar ongegrond verklaard en de intrekking van de verblijfsvergunningen gehandhaafd. Eiseres voldoet met ingang van 31 januari 2023 niet meer aan de beperking van de verblijfsvergunning omdat zij op die datum is afgemeld door de Hanzehogeschool Groningen en zij daardoor niet meer studeert aan een door de minister erkende onderwijsinstelling. Volgens de minister is het op grond van paragraaf B1/6.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) mogelijk om de vergunningen van eisers met terugwerkende kracht in te trekken nu er niet langer wordt voldaan aan de voorwaarden waaronder de vergunningen zijn verleend. Verder hebben eisers volgens de minister in bezwaar en tijdens de hoorzitting geen bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb aangevoerd die leiden tot het achterwege laten van het intrekken van de verblijfsvergunningen. Eisers hebben geen negatieve gevolgen ondervonden van het met terugwerkende kracht intrekken van de verblijfsvergunningen. Tot slot is de minister van oordeel dat de intrekking van de verblijfsvergunningen niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM.

Beoordeling door de rechtbank

8. Eisers voeren aan dat de minister hun verblijfsvergunningen niet met terugwerkende kracht heeft mogen intrekken. Eisers wijzen op het artikel van prof. mr. P. Boeles gepubliceerd in A&MR 2019-3, ‘Wat is de ruimte voor intrekking van verblijfsvergunningen met terugwerkende kracht?’. Hieruit volgt volgens eisers dat er voor de intrekking van een verblijfsvergunning met terugwerkende kracht geen juridische grondslag bestaat. In het bestreden besluit wordt door de minister niet inhoudelijk ingegaan op dit artikel waardoor het besluit niet zorgvuldig tot stand is gekomen en niet daadkrachtig is gemotiveerd. Eisers voeren verder aan dat het intrekken van de verblijfsvergunningen met terugwerkende kracht negatieve gevolgen kan hebben voor zowel henzelf als voor derden. Eisers geven als voorbeeld dat een werkgever een boete kan ontvangen als achteraf blijkt dat hun werknemer geen rechtmatig verblijf had op het moment van het uitvoeren van de werkzaamheden. Eiseres heeft tijdens haar studie gewerkt. Ook zou het kunnen dat er toeslagen zijn ontvangen, die worden teruggevorderd omdat achteraf blijkt dat er geen rechtmatig verblijf bestond.
Procesbelang
9. De rechtbank ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of eisers procesbelang hebben bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit. De rechtbank komt tot het oordeel dat dit niet het geval is en legt dit hieronder uit.
9.1.
Er is pas sprake van procesbelang als eisers met de behandeling van het beroep nog kan bereiken wat zij met het instellen van het beroep wilden bereiken en het realiseren voor hen een feitelijke betekenis heeft. [1] Als sprake is van een periode die al verstreken is, blijkt procesbelang aanwezig als een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit van belang kan zijn voor een toekomstige periode. Van procesbelang kan ook sprake zijn als er schade is geleden door het besluit. Dan is wel vereist dat tot op zekere hoogte aannemelijk wordt gemaakt dat de gestelde schade daadwerkelijk het gevolg is van het besluit. [2]
9.2.
De rechtbank stelt vast dat eisers geen inhoudelijke gronden hebben aangevoerd tegen de intrekking van de verblijfsvergunningen. Op de zitting heeft de gemachtigde van eisers desgevraagd aangegeven dat de enige beroepsgrond van eisers een principieel punt betreft, namelijk dat de minister de verblijfsvergunning niet met terugwerkende kracht heeft kunnen intrekken. De gemachtigde heeft vervolgens de rechtbank verzocht om zich over dit principiële punt uit te laten. De rechtbank volgt (de gemachtigde van) eisers niet in dit verzoek, omdat rechtsmiddelen niet bedoeld zijn om kwesties van principiële aard te beslechten. [3] Ook als eisers gelijk zouden krijgen ten aanzien van het principiële punt kunnen eisers daarmee niet bereiken dat zij hun verblijfsvergunningen terugkrijgen. Op grond hiervan is de rechtbank dan ook van oordeel dat er geen procesbelang aanwezig is. De rechtbank is verder van oordeel dat er eveneens geen procesbelang is gelegen in mogelijke schade die eisers zouden kunnen lijden als gevolg van de intrekking met terugwerkende kracht van de verblijfsvergunningen. Niet is gebleken dat de werkgever van eiseres daadwerkelijk een boete heeft ontvangen als gevolg van de intrekking. Bovendien betreft het dan geen schade voor eiseres zelf. Ook is niet gebleken dat eisers toeslagen hebben ontvangen die zij als gevolg van de intrekking hebben moeten terugbetalen.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is niet-ontvankelijk. Dat betekent dat er geen inhoudelijke behandeling van het bestreden besluit plaatsvindt. Eisers krijgen daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgen ook geen vergoeding van hun proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Sibma, rechter, in aanwezigheid van mr. V. Vegter, griffier, op 26 juni 2025 en openbaar gemaakt door middel van gepseudonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is bekendgemaakt. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 28 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1145, en van 20 september 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3557.
2.Zie de uitspraken van de Afdeling van 18 mei 2026, ECLI:NL:RVS:2016:1332, en van 20 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:497.
3.Zie de uitspraak van de Afdeling van 1 mei 2025, ECLI:NL:RVS:2025.1981, r.o. 4.1.