ECLI:NL:RBDHA:2025:11559

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 juli 2025
Publicatiedatum
1 juli 2025
Zaaknummer
NL25.26802
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van Algerijnse vreemdeling en zicht op uitzetting

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, op 1 juli 2025 uitspraak gedaan in een procedure betreffende de bewaring van een Algerijnse vreemdeling. De eiser, vertegenwoordigd door mr. P.A.L.A. van Ittersum, had beroep ingesteld tegen de maatregel van bewaring die op 12 maart 2025 door de minister van Asiel en Migratie was opgelegd. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 27 juni 2025, maar eiser en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. De minister was vertegenwoordigd door haar gemachtigde, mr. A. Dogan.

De rechtbank heeft overwogen dat de maatregel van bewaring rechtmatig was en dat er voldoende zicht op uitzetting naar Algerije is. Eiser betoogde dat hij al meer dan drie maanden in bewaring verblijft zonder zicht op uitzetting, maar de rechtbank oordeelde dat de minister voldoende voortvarend handelt. De rechtbank heeft vastgesteld dat er meerdere schriftelijke rappelacties zijn geweest bij de Algerijnse autoriteiten en dat er vertrekgesprekken met eiser hebben plaatsgevonden.

De rechtbank concludeert dat de voortgangsrapportage van de minister inzichtelijk is en dat de verwijzing naar eerdere jurisprudentie niet opgaat, omdat deze zaken niet vergelijkbaar zijn. Het beroep van eiser is ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding is afgewezen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.26802

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser,

geboren op [geboortedatum] ,
van Algerijnse nationaliteit,
V-nummer: [nummer] ,
(gemachtigde: mr. A. Dogan),
en

de minister van Asiel en Migratie, de minister,

(gemachtigde: mr. P.A.L.A. van Ittersum).

Procesverloop

1. De minister heeft op 12 maart 2025 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw [1] opgelegd. Deze maatregel duurt nog voort.
1.1.
De minister heeft de rechtbank, door middel van een kennisgeving, van de voortduring van de maatregel in kennis gesteld en een voortgangsrapportage overgelegd. Deze kennisgeving wordt gelijkgesteld met een door eiser ingesteld beroep.
1.2.
De minister heeft een voortgangsrapportage overgelegd.
1.3.
Eiser heeft hierop gereageerd.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 27 juni 2025 op zitting behandeld. Eiser en zijn gemachtigde zijn, met voorafgaande kennisgeving, niet verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting gesloten.

Overwegingen

2. Indien de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij op grond van artikel 96, derde lid, van de Vw het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan.
3. De rechtbank stelt voorop dat zij deze maatregel van bewaring al eerder heeft getoetst. Uit de uitspraak van 10 april 2025 [2] (NL25.13584) volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom is bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het voortduren van de maatregel van bewaring slechts de periode van belang sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek op 4 april 2025.
Beroepsgronden van eiser
4. Eiser betoogt - samengevat - dat hij reeds meer dan drie maanden in bewaring verblijft en dat niet blijkt van enig zicht op uitzetting naar Algerije binnen een redelijke termijn. Er heeft geen presentatie plaatsgevonden bij de Algerijnse autoriteiten en ook is er geen concrete datum bekend. Daarom kan ook worden gesproken van een gebrek aan voortvarend handelen. De minister wekt tijdens de vertrekgesprekken de suggestie dat een presentatie gaat plaatsvinden en een lp [3] zal worden verstrekt, terwijl dat tot nu toe niet het geval is. Op dit punt zijn de voortgangsgegevens ondeugdelijk en staan de belangen die gediend worden met het voortduren van de bewaring niet in redelijke verhouding tot de ernst van het gebrek aan de voortgangsgegevens. Eiser verwijst hiervoor naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle van 17 december 2002 [4] en de uitspraak van zittingsplaats ’s-Gravenhage van 25 juni 2002 [5] .
Oordeel van de rechtbank
5. De rechtbank is van oordeel dat zicht op uitzetting naar Algerije in het algemeen niet ontbreekt. [6] De rechtbank ziet geen aanleiding om in het geval van eiser anders te oordelen. Niet is gebleken dat de Algerijnse autoriteiten hebben aangegeven geen lp voor eiser te zullen verstrekken. Daar komt bij dat deze rechtbank en zittingsplaats in de hiervoor onder 3. genoemde uitspraak van 10 april 2025 eiser er op heeft gewezen dat op hem een actieve en volledige medewerkingsplicht rust. De rechtbank is van oordeel dat eiser daar tot op heden niet aan heeft voldaan. Dat de bewaring daardoor langer duurt komt daarom nog steeds voor rekening en risico van eiser. De duur van de bewaring geeft op dit moment nog geen aanleiding voor het oordeel dat deze onevenredig lang voortduurt.
6. De rechtbank is verder van oordeel dat de minister voldoende voortvarend werkt aan de uitzetting van eiser. Uit de voortgangsrapportage en wat op de zitting is besproken, blijkt dat er sinds het sluiten van het onderzoek in de vorige procedure vijfmaal schriftelijk is gerappelleerd bij de Algerijnse autoriteiten, laatstelijk op 12 juni 2025. Ook hebben er vertrekgesprekken met eiser plaatsgevonden op 10 april 2025, 8 mei 2025 en 5 juni 2025.
7. Eisers betoog dat de voortgangsgegevens ondeugdelijk zijn, wordt niet gevolgd. De rechtbank is van oordeel dat onderhavige voortgangsrapportage inzichtelijk is en dat hierin alle van belang zijnde uitzettingshandelingen staan vermeld. De verwijzing naar (de zeer verouderde) jurisprudentie van rechtbank Zwolle en ’s-Gravenhage treft geen doel, omdat het geen vergelijkbare zaken betreffen.
8. De rechtbank heeft in haar eerdere uitspraak van 10 april 2025 ook geoordeeld dat het toepassen van een lichter middel niet volstaat om de uitzetting van eiser te verzekeren. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser in onderhavige procedure geen omstandigheden aangevoerd die aanleiding geven om te oordelen dat een lichter middel nu wél zou kunnen volstaan of dat de voortzetting van de vreemdelingenbewaring niet langer gerechtvaardigd zou zijn.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. van Waterschoot, rechter, in aanwezigheid van R. de Boer, griffier, en openbaar gemaakt door middel van gepseudonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is openbaar gemaakt en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
2.Rb. Den Haag, zittingsplaats Groningen, 10 april 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:6008.
3.Laissez-passer.
6.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 6 mei 2024, ECLI:NL:RVS:20224:1892, recentelijk bevestigd met de uitspraak van 9 december 2024, ECLI:NL:RVS:2024:5027.