In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, op 1 juli 2025 uitspraak gedaan in een procedure betreffende de bewaring van een Algerijnse vreemdeling. De eiser, vertegenwoordigd door mr. P.A.L.A. van Ittersum, had beroep ingesteld tegen de maatregel van bewaring die op 12 maart 2025 door de minister van Asiel en Migratie was opgelegd. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 27 juni 2025, maar eiser en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. De minister was vertegenwoordigd door haar gemachtigde, mr. A. Dogan.
De rechtbank heeft overwogen dat de maatregel van bewaring rechtmatig was en dat er voldoende zicht op uitzetting naar Algerije is. Eiser betoogde dat hij al meer dan drie maanden in bewaring verblijft zonder zicht op uitzetting, maar de rechtbank oordeelde dat de minister voldoende voortvarend handelt. De rechtbank heeft vastgesteld dat er meerdere schriftelijke rappelacties zijn geweest bij de Algerijnse autoriteiten en dat er vertrekgesprekken met eiser hebben plaatsgevonden.
De rechtbank concludeert dat de voortgangsrapportage van de minister inzichtelijk is en dat de verwijzing naar eerdere jurisprudentie niet opgaat, omdat deze zaken niet vergelijkbaar zijn. Het beroep van eiser is ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding is afgewezen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.