ECLI:NL:RBDHA:2025:11979

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 juli 2025
Publicatiedatum
7 juli 2025
Zaaknummer
NL25.19365
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag op basis van de Dublinverordening

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag het beroep van eiser, een Iraakse nationaliteit, tegen het besluit van de minister van Asiel en Migratie om zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel niet in behandeling te nemen. De minister heeft dit besluit genomen op 24 april 2025, met het argument dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag op basis van de Dublinverordening. De rechtbank heeft de zaak op 3 juli 2025 behandeld, waarbij eiser, zijn gemachtigde, een tolk en de gemachtigde van de minister aanwezig waren. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, wat betekent dat het besluit van de minister in stand blijft.

De rechtbank overweegt dat de minister de aanvraag niet in behandeling hoeft te nemen, omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de asielaanvraag. Eiser heeft aangevoerd dat het besluit onzorgvuldig is voorbereid en dat de minister onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn persoonlijke omstandigheden, zoals zijn huwelijk en de duurzame relatie met zijn echtgenote in Nederland. De rechtbank concludeert echter dat de minister zorgvuldig heeft gehandeld en dat de aangevoerde omstandigheden geen aanleiding geven om de aanvraag onverplicht in behandeling te nemen. De rechtbank verwijst naar eerdere uitspraken en stelt vast dat de minister alle relevante feiten en omstandigheden heeft meegewogen.

De rechtbank concludeert dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen bijzondere, individuele omstandigheden zijn die maken dat de overdracht aan Duitsland onevenredig hard zou zijn. Eiser krijgt geen gelijk en er wordt geen proceskostenvergoeding toegekend. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen kunnen binnen een week hoger beroep aantekenen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.19365

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

geboren op [geboortedatum],
van Iraakse nationaliteit,
V-nummer: [v-nummer:],
(gemachtigde: mr. A. de Haan),
en

de minister van Asiel en Migratie, de minister,

(gemachtigde: mr. J.W. Immink).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De minister heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 24 april 2025 niet in behandeling genomen, omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep, samen met het verzoek om een voorlopige voorziening, [1] op 3 juli 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, een tolk en de gemachtigde van de minister. De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting gesloten.
1.2.
Op het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening wordt apart beslist.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden die eiser heeft aangevoerd.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en het besluit tot het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
4. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Op grond van de Dublinverordening neemt de minister een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. [2] In dit geval heeft Nederland bij Duitsland een verzoek om terugname gedaan. Duitsland heeft dit verzoek aanvaard. [3]
Heeft de minister het bestreden besluit zorgvuldig voorbereid?
5. Eiser stelt dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid, omdat de minister uitsluitend gebruik heeft gemaakt van standaardtekstblokken en daarmee niet is ingegaan op de voor eiser relevante gronden en verklaringen. Volgens eiser had de minister in zijn specifieke geval, gezien zijn verklaringen over zijn echtgenote, deze informatie kenbaar moeten betrekken in het voornemen. Ter onderbouwing verwijst eiser naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 3 juni 2024, en naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, van 22 oktober 2024. [4] Daarnaast voert eiser aan dat de minister tijdens het aanmeldgehoor onvoldoende heeft doorgevraagd naar zijn huwelijk of de duurzame relatie met zijn echtgenote. Gelet op de samenwerkingsverplichting die op partijen rust, stelt eiser dat het op de weg van de minister had gelegen om hier nader naar te vragen. In dit verband wijst eiser op de uitspraak van de rechtbank van 14 juli 2022 [5] . Gelet op het voorgaande dient het besluit volgens eiser daarom te worden vernietigd.
5.1.
De rechtbank is van oordeel dat het voornemen aan de daaraan gestelde vereisten voldoet, omdat het de dragende overwegingen bevat. Zo heeft de minister in het voornemen gemotiveerd waarom Duitsland verantwoordelijk is voor de asielaanvraag en waarom geen toepassing is gegeven aan artikel 17 van de Dublinverordening. In het voornemen is daarnaast aangegeven dat er geen reden is om aan te nemen dat Duitsland zijn internationale verplichtingen niet nakomt. Overigens kan het enkele feit dat niet alle afzonderlijke bezwaren van eiser uit het aanmeldgehoor kenbaar zijn betrokken bij een voornemen, op zichzelf niet leiden tot vernietiging van een bestreden besluit. De rechtbank verwijst in dat kader naar de uitspraken van de Afdeling [6] van 23 november 2023 en 11 april 2025 en ziet in dat wat eiser heeft aangevoerd geen aanleiding om hiervan af te wijken. [7]
5.2.
Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit zorgvuldig is voorbereid. De minister heeft eiser gehoord en hem daarbij uitdrukkelijk gevraagd of hij bezwaren heeft tegen de overdracht. [8] Eiser heeft in dat kader aangegeven dat hij een echtgenote heeft die in Nederland verblijft en beschikt over een verblijfsvergunning, bij wie hij wenst te blijven. In het voornemen heeft de minister uiteengezet dat geen sprake is van bijzondere individuele omstandigheden en heeft hij gewezen op de specifieke bepalingen van de Dublinverordening die zien op het bijeenhouden van het gezin. Eiser heeft vervolgens een zienswijze ingediend, waarna de minister gemotiveerd en kenbaar is ingegaan op alle door eiser aangevoerde bijzondere individuele omstandigheden. De rechtbank stelt daarmee vast dat de minister alle relevante feiten en omstandigheden bij zijn beoordeling heeft betrokken en daarmee zorgvuldig heeft gehandeld. De verwijzing van eiser naar de uitspraak van 14 juli 2022 gaat in dit geval niet op, nu in eisers geval wel gemotiveerd is waarom geen toepassing wordt gegeven aan artikel 17 van de Dublinverordening en alle door hem aangevoerde omstandigheden zijn meegewogen.
Had de minister de asielaanvraag van eiser onverplicht in behandeling moeten nemen?
6. Eiser betoogt dat sprake is van een bijzondere omstandigheid op grond waarvan de minister de asielaanvraag op basis van artikel 17 van de Dublinverordening in behandeling had moeten nemen. Eiser stelt gehuwd te zijn en een duurzame relatie te onderhouden met zijn echtgenote, die in Nederland woont en sinds 2019 in het bezit is van een verblijfsvergunning. Ter onderbouwing heeft eiser een vertaalde Iraakse huwelijksakte, een verklaring van zijn echtgenote en enkele foto’s van hen samen overgelegd.
6.1.
Allereerst stelt de rechtbank vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de minister niet verplicht is de aanvraag in behandeling op grond van de Dublinverordening. Geschilpunt is of de minister gebruik moet maken van zijn discretionaire bevoegdheid van artikel 17 Dublinverordening.
6.2.
Verder stelt de rechtbank vast dat artikel 9 van de Dublinverordening in het geval van eiser niet aan de orde is, omdat sprake is van een terugnamesituatie die niet valt onder artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening. [9] Ook hierover verschillen partijen niet van mening.
6.3.
De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening, in samenhang met paragraaf C2/5 van de Vc [10] , de minister een asielaanvraag onverplicht aan zich trekt als bijzondere, individuele omstandigheden maken dat de overdracht van de vreemdeling aan de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt. In genoemde paragraaf staat verder dat de minister terughoudend gebruikmaakt van deze bevoegdheid wanneer Nederland op grond van de Dublinverordening niet gehouden is de aanvraag te behandelen. De rechtbank toetst terughoudend of de minister gebruik had moeten maken van deze bevoegdheid. [11]
6.4.
Uitgaande van deze terughoudende toets is de rechtbank van oordeel dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de door eiser aangevoerde omstandigheden geen aanleiding vormen om eisers asielaanvraag onverplicht aan zich te trekken. De minister wijst er terecht op dat slechts in zeer uitzonderlijke gevallen sprake zal zijn van bijzondere, individuele omstandigheden, die maken dat het overdragen aan de verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt, aangezien het bijeenhouden en het bijeenbrengen van het gezin al geschiedt op grond van de artikelen 8, 9, 10, 11 en 16 van de Dublinverordening. Nog los van de vraag of het bestaan van een duurzame relatie per definitie gekwalificeerd kan worden als een bijzondere individuele omstandigheid in de zin van artikel 17 van de Dublinverordening, heeft de minister in dit geval in redelijkheid kunnen concluderen dat eiser zijn huwelijk dan wel duurzame relatie met zijn gestelde echtgenote niet aannemelijk heeft gemaakt. De minister stelt terecht dat de overgelegde huwelijksakte en verklaring van zijn gestelde echtgenote onvoldoende onderbouwen dat sprake is van een duurzame relatie. Uit deze stukken blijkt namelijk niet op welke wijze eiser invulling heeft gegeven aan zijn gestelde duurzame relatie. Eiser heeft ook geen verdere objectieve en verifieerbare stukken overgelegd die de gestelde relatie ondersteunen. Daarnaast stelt de minister ook terecht dat de enkele wens van eiser om bij zijn gestelde echtgenote in Nederland te blijven, niet kan worden aangemerkt als een bijzondere individuele omstandigheid die maakt dat overdracht aan Spanje onevenredig hard is.
Kan de minister ten aanzien van Duitsland uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel?
7. De rechtbank stelt vast dat in de beroepsgronden geen beroep wordt gedaan op het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 14 februari 2025, van dit beginsel ten aanzien van Duitsland nog steeds mag worden uitgegaan. [12]

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de minister de asielaanvraag van eiser terecht niet in behandeling heeft genomen omdat Duitsland hiervoor verantwoordelijk is. Eiser krijgt dus geen gelijk. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Sibma, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Strating, griffier, en openbaar gemaakt door middel van gepseudonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt en gepubliceerd op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Dit verzoek staat geregistreerd onder zaaknummer: NL25.19366.
2.Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
3.Op grond van artikel 18, eerste lid, onder d van de Dublinverordening.
4.Rb. Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, 3 juni 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:8597, en Rb. Den Haag, zittingsplaats Roermond, 22 oktober 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:17471.
5.Rb. Den Haag, zittingsplaats ’s Hertogenbosch, 14 juli 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:6957.
6.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
7.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 23 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4348 en 11 april 2025, ECLI:NL:RVS:2025:1642.
8.Dit is in lijn met artikel 3.109c van het Vreemdelingenbesluit 2000.
9.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 31 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3672.
10.Vreemdelingencirculaire.
11.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 25 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:717.
12.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 14 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:588.