ECLI:NL:RBDHA:2025:12087

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 juli 2025
Publicatiedatum
8 juli 2025
Zaaknummer
AWB25/1327
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag mvv voor verblijf als pleegkind met betrekking tot de aanvaardbaarheid van de toekomst in Suriname

Op 8 juli 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak van een eiser die een aanvraag voor een mvv (machtiging tot voorlopig verblijf) had ingediend om als pleegkind in Nederland te verblijven. De rechtbank oordeelde dat de afwijzing van de aanvraag door de minister van Asiel en Migratie in stand kon blijven. De rechtbank concludeerde dat niet was aangetoond dat de eiser in Suriname geen aanvaardbare toekomst had. De eiser, die van Surinaamse nationaliteit is, had zijn aanvraag ingediend om bij zijn tante, die in Nederland woont, te verblijven. De rechtbank stelde vast dat de minister voldoende had gemotiveerd dat de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij in Suriname niet door naaste familieleden kon worden verzorgd. De rechtbank wees erop dat de minister beoordelingsruimte heeft bij de beoordeling van de aanvaardbaarheid van de toekomst van de eiser in zijn land van herkomst. De rechtbank concludeerde dat de minister niet ten onrechte had gesteld dat er geen hechte persoonlijke banden bestonden tussen de eiser en zijn tante, en dat de minister niet verplicht was om de eiser te horen in bezwaar, omdat het bezwaar kennelijk ongegrond was. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond, wat betekent dat de afwijzing van de mvv-aanvraag in stand blijft en dat de eiser geen griffierecht of proceskostenvergoeding ontvangt.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 25/1327

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 juli 2025 in de zaak tussen

[naam], eiser

geboren op [datum]
van Surinaamse nationaliteit
V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. N.B. Swart),
en

de minister van Asiel en Migratie, de minister

(gemachtigde: mr. P. Loijenga).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de afwijzing van de aanvraag van eiser om een mvv [1] voor verblijf als familie- of gezinslid. Eiser is het niet eens met de afwijzing van de aanvraag. Hij heeft beroep ingesteld. De rechtbank beoordeelt het beroep.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat de afwijzing van de aanvraag in stand kan blijven, omdat niet is gebleken dat eiser in Suriname geen aanvaardbare toekomst heeft. Eiser krijgt dus geen gelijk en het beroep is ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Voorgeschiedenis en procesverloop

2. Eiser heeft op 18 oktober 2023 een aanvraag ingediend voor een mvv. Eiser wil in Nederland verblijven bij zijn tante [naam] (referente). Referente verblijft sinds 2003 in Nederland en heeft sinds 25 januari 2023 de voogdij over eiser. Eisers moeder is overleden in 2019 en eisers vader in 2022. Eiser heeft na het overlijden van zijn moeder tot 2022 bij zijn oudste zus gewoond en woont sinds 2022 bij zijn jongste zus.
3. De minister heeft de aanvraag met het besluit van 29 april 2024 afgewezen.
4. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
5. In het bestreden besluit van 23 december 2024 heeft de minister het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard en is zij bij de afwijzing van de aanvraag gebleven. De minister stelt zich op het standpunt dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor verblijf als pleegkind. De minister vindt dat niet is gebleken dat eiser in Suriname geen aanvaardbare toekomst heeft. Volgens de minister heeft eiser namelijk niet aangetoond dat hij in Suriname niet door naaste familieleden kan worden verzorgd of dat dat heel moeilijk zou zijn. Eiser heeft niet met bewijsstukken aangetoond dat zijn zussen of andere aanwezige familieleden niet voor zijn levensonderhoud in Suriname kunnen zorgen. Ook is er volgens de minister geen aanleiding om vanwege bijzondere omstandigheden af te wijken van het beleid. Tot slot is volgens de minister tussen eiser en referente geen sprake van familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM [2] , omdat tussen hen geen hechte persoonlijke banden bestaan. De minister heeft eiser in bezwaar niet gehoord, omdat het bezwaar kennelijk ongegrond is.
6. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
6.1.
De rechtbank heeft het beroep op 23 juni 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: referente, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister. De partner van referente was ook op de zitting aanwezig. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

Heeft eiser in Suriname geen aanvaardbare toekomst?

7. Eiser voert aan dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij niet voldoet aan de voorwaarden voor verblijf als pleegkind. Eiser heeft stukken overgelegd van het kantongerecht in Suriname en verklaringen van zijn zussen. Uit deze verklaringen volgt onder meer dat zij niet voor eiser kunnen zorgen, dat zij zelf net kunnen rondkomen en dat referente hen financieel steunt. De ouders van eiser zijn overleden en de kantonrechter vond het in het belang van eiser dat referente tot voogd werd benoemd. Een kind dat zonder ouders en zonder zijn voogd moet opgroeien, heeft volgens eiser geen aanvaardbare toekomst. Aan deze omstandigheden is de minister volgens eiser ten onrechte voorbij gegaan. Op de zitting heeft de gemachtigde van eiser verduidelijkt dat de zussen niet alleen vanwege financiële redenen niet voor eiser kunnen zorgen, maar dat zij eiser ook onvoldoende zorg, aandacht en sturing kunnen bieden.
8. Op grond van artikel 3.28, eerste lid, van het Vb [3] kan een verblijfsvergunning regulier voor verblijf als familie- of gezinslid worden verleend aan de minderjarige vreemdeling die als pleegkind in Nederland wil verblijven in het gezin van één of meer Nederlanders, en die naar het oordeel van de minister in het land van herkomst geen aanvaardbare toekomst heeft.
8.1.
Volgens onderdeel B7/3.7.1 van de Vc [4] is geen sprake van een aanvaardbare toekomst als er zodanige omstandigheden zijn dat het kind niet of bezwaarlijk door in het land van herkomst wonende naaste bloed- of aanverwanten kan worden verzorgd. Onder naaste bloed- of aanverwanten wordt verstaan: de ouders, grootouders, broers of zusters van het buitenlandse pleegkind of de broers of zusters van de ouders van het buitenlandse pleegkind (ooms en tantes van het buitenlandse pleegkind).
8.2.
Vooropgesteld moet worden dat de minister beoordelingsruimte heeft bij de beantwoording van de vraag of eiser in Suriname geen aanvaardbare toekomst heeft. Dat betekent dat de toetsing door de bestuursrechter terughoudend moet zijn. Aan de andere kant moet de minister het besluit wel zorgvuldig voorbereiden en deugdelijk motiveren. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat in Suriname wonende naaste bloed- of aanverwanten niet of bezwaarlijk voor hem kunnen zorgen. [5]
9. De rechtbank is van oordeel dat de minister voldoende heeft gemotiveerd dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij geen aanvaardbare toekomst heeft in Suriname. De minister heeft er daarbij allereerst op kunnen wijzen dat het feit dat referente de voogdij heeft over eiser niet betekent dat sprake is van een onaanvaardbare toekomst in Suriname. Uit de beschikking blijkt dat de kantonrechter de voogdij op eigen verzoek van referente aan haar heeft toegewezen en dat de jongste zus als toeziend voogd is benoemd. Uit de beschikking blijkt niet waarom de kantonrechter dit in het belang van eiser heeft geacht en dat eiser geen aanvaardbare toekomst in Suriname zou hebben.
9.1.
De minister heeft er verder niet ten onrechte op gewezen dat eiser niet met bewijsstukken heeft aangetoond dat zijn zussen, oma of oom in Suriname niet voor hem kunnen zorgen, eventueel met (financiële) ondersteuning van referente. Eiser heeft verklaringen overgelegd van referente en van zijn drie zussen. Daaruit blijkt dat de zussen vooral vanwege hun financiële en/of hun woonsituatie niet voor eiser zouden kunnen zorgen en dat referente financiële ondersteuning biedt. De minister heeft daarover kunnen overwegen dat de verklaringen niet met objectieve bewijsstukken over de situatie van de zussen of andere familieleden zijn onderbouwd. Uit de verklaringen blijkt verder ook niet dat en waarom de zussen ook geen andere dan materiële zorg of opvoeding zouden kunnen bieden, zoals gesteld op de zitting. Ook deze stelling heeft eiser niet met objectieve bewijsstukken onderbouwd. Eiser heeft bovendien niet onderbouwd wat hij op dat punt in de huidige situatie tekortkomt en waarom dit zou leiden tot een onaanvaardbare toekomst. Eiser heeft ook geen verklaringen uit een objectieve bron uit Suriname, zoals een welzijnsinstelling, arts of rechtbank overgelegd waaruit blijkt dat hij in Suriname geen aanvaardbare toekomst heeft. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
Artikel 8 van het EVRM
10. Eiser voert aan dat uit de stukken van de kantonrechter en de zussen van eiser blijkt dat er wel degelijk sprake is van gezinsleven tussen referente en eiser en van hechte persoonlijke banden. De minister is daaraan ten onrechte voorbijgegaan.
11. De beroepsgrond slaagt niet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister kunnen overwegen dat niet is gebleken dat tussen eiser en referente hechte persoonlijke banden bestaan. De minister heeft er daarbij op kunnen wijzen dat referente al voor de geboorte van eiser naar Nederland is verhuisd, nooit met hem heeft samengewoond en hem niet feitelijk heeft verzorgd of opgevoed. Eiser heeft het bestaan van hechte persoonlijke banden niet concreet gemaakt of onderbouwd. Het enkele feit dat referente sinds 25 januari 2023 de voogdij heeft over eiser is niet voldoende om het bestaan van hechte persoonlijke banden aan te nemen. Uit de verklaringen van referente en eisers zussen blijkt ook niet op welke manier invulling is gegeven aan het gestelde gezinsleven tussen eiser en referente. Referente heeft op de zitting verklaard dat zij regelmatig telefonisch contact heeft met eiser en met hem bespreekt dat hij zijn best moet doen op school. Dit leidt ook niet tot de conclusie dat tussen eiser en referente sprake is van hechte persoonlijke banden.
Belangenafweging
12. De minister heeft volgens eiser ten onrechte geen belangenafweging gemaakt. De ouders van eiser zijn overleden, eiser is nog maar kort meerderjarig en wil bij zijn voogd, tevens pleegmoeder, verblijven. Daarom kan niet gesteld worden dat geen sprake is van gezinsleven omdat er geen sprake zou zijn van ‘bijkomende elementen van afhankelijkheid’. Volgens eiser is dat in deze situatie niet relevant. De verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling [6] van 27 maart 2024 [7] gaat daarom niet op. Dit betreft een wezenlijk andere situatie dan de situatie van eiser.
13. Deze beroepsgrond slaagt niet. De minister heeft blijkens het betreden besluit niet getoetst of sprake is van bijkomende elementen van afhankelijkheid (meerderjarigen), maar van hechte persoonlijke banden (minderjarigen) en komt zoals hiervoor is overwogen niet ten onrechte tot de conclusie dat die ontbreken. Daarmee is geen sprake van gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Uit rechtspraak van de Afdeling volgt dat de minister in dat geval geen belangenafweging hoeft te maken. De minister verwijst in dat kader terecht naar de uitspraak van 27 maart 2024. [8]
Hoorplicht
14. Eiser voert aan dat de minister hem ten onrechte niet heeft gehoord in bezwaar. Het bezwaarschrift is volgens eiser zeker niet kennelijk ongegrond. Eiser wijst ter onderbouwing naar de uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2022. [9]
15. De beroepsgrond slaagt niet. Van horen kan worden afgezien als het bezwaar kennelijk ongegrond is. [10] Hiervan is sprake als op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat het bezwaar niet kan leiden tot een andere beslissing dan in het primaire besluit. Gelet op de motivering van het primaire besluit en wat eiser daartegen in bezwaar heeft aangevoerd, is aan deze maatstaf voldaan. De minister heeft dat in het bestreden besluit naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd.
16. Eisers verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling leidt niet tot een ander oordeel. Uit deze uitspraak volgt dat het horen van de vreemdeling in bezwaar het uitgangspunt is en dat de handvatten die werkinstructie 2019/16 biedt in algemene zin in overeenstemming zijn met het wettelijk kader. Volgens de Afdeling noemt de werkinstructie daarbij terecht enkele gevallen waarin duidelijk is dat wat in bezwaar is aangevoerd het primaire besluit niet anders kan maken. Dit is volgens de Afdeling het geval in de situatie waarin een vreemdeling zijn bezwaar niet motiveert en als een vreemdeling in zijn bezwaarschrift alleen maar een herhaling van zetten geeft. Dat is in lijn met vaste Afdelingsjurisprudentie waaruit volgt dat de plicht om te horen in bezwaar afhankelijk is van wat een vreemdeling in bezwaar heeft aangevoerd. [11] In deze situaties is de enkele mogelijkheid dat een vreemdeling tijdens een gehoor eventueel alsnog nieuwe gezichtspunten naar voren kan brengen, niet genoeg om hem te horen. [12] Het is volgens de Afdeling dus aan een vreemdeling om in bezwaar concreet toe te lichten waarom hij het niet eens is met het primaire besluit. Als hij dat niet doet, kan de minister het bezwaar afwijzen als kennelijk ongegrond. Ook gelet daarop heeft de minister naar het oordeel van de rechtbank eisers bezwaar kennelijk ongegrond kunnen verklaren en kunnen afzien van het horen van eiser.

Conclusie en gevolgen

17. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt en dat de afwijzing van de mvv-aanvraag in stand blijft. Eiser krijgt het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 8 juli 2025 door mr. A.G.D. Overmars, rechter, in aanwezigheid van mr. M.C. Drenten - Boon, griffier, en openbaar gemaakt door middel van gepseudonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Deze datum staat hierboven. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Machtiging tot voorlopig verblijf.
2.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
3.Vreemdelingenbesluit 2000.
4.Vreemdelingencirculaire 2000.
5.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van
6.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
8.Zie de uitspraak van de Afdeling van 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1188, r.o. 4 e.v.
10.Zie artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht.
11.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 28 maart 2012, ECLI:NL:RVS:2012:3474, r.o. 2.2.1.
12.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 18 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2729, r.o. 1.2.