ECLI:NL:RBDHA:2025:12102

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 juli 2025
Publicatiedatum
8 juli 2025
Zaaknummer
NL25.21095
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen inwilliging van asielaanvraag en procesbelang bij toekomstige wetswijziging

In deze zaak heeft eiser, geboren in 1987 met de Eritrese nationaliteit, op 3 mei 2024 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De minister van Asiel en Migratie heeft deze aanvraag op 9 april 2025 ingewilligd, maar eiser is het hier niet mee eens. Hij stelt dat hij als vluchteling erkend moet worden op basis van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw, in plaats van de b-grond waarop zijn aanvraag is ingewilligd. Eiser heeft gewetensbezwaren tegen de militaire dienstplicht in Eritrea en heeft verklaard dat zijn geloof hem verbiedt om te moorden, wat zijn vertrek uit Eritrea rechtvaardigt.

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de minister, en de rechtbank heeft de zaak op 1 juli 2025 behandeld. Eiser heeft zijn belangen in de procedure onderbouwd door te wijzen op een wetsvoorstel dat de gezinshereniging voor vluchtelingen met een b-grond aanvraag zou bemoeilijken. Dit wetsvoorstel is aanhangig bij de Tweede Kamer, en eiser vreest dat de voorwaarden voor nareisaanvragen nadelig voor hem zullen uitpakken. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat eiser geen procesbelang heeft, omdat de uitkomst van de wetgevingsprocedure onzeker is en niet kan worden afgeleid dat een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit relevant zal zijn voor de reeds ingediende nareisaanvraag.

De rechtbank concludeert dat het beroep niet-ontvankelijk is, omdat er geen procesbelang is. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten. De uitspraak is gedaan door mr. J. Holleman, rechter, en is openbaar gemaakt op 8 juli 2025. Eiser kan binnen vier weken hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.21095

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [v-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. V.M. Oliana),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. K.A. van Iwaarden).

Procesverloop

1. Eiser heeft op 3 mei 2024 een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft met het bestreden besluit van 9 april 2025 deze aanvraag in de verlengde procedure ingewilligd.
1.1.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 1 juli 2025 op zitting behandeld. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
1.3.
De rechtbank heeft eiser in de gelegenheid gesteld om na de zitting een schriftelijke verklaring in te dienen. Het onderzoek is op 4 juli 2025 gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat de zaak over?
2. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1987 en heeft de Eritrese nationaliteit. De asielaanvraag van eiser is ingewilligd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw (de b-grond). Eiser is het hier niet mee eens. Hij stelt dat hij moet worden erkend als vluchteling en dat zijn asielaanvraag had moeten worden ingewilligd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw (de a-grond). Eiser geeft aan dat hij, anders dan verweerder stelt, gewetensbezwaren heeft tegen de militaire dienstplicht die hij in Eritrea heeft moeten vervullen. Eiser heeft in het nader gehoor namelijk verklaard dat zijn godsdienst duidelijk aangeeft dat moord niet is toegestaan. Daarom is hij ook tijdens de vervulling van zijn dienstplicht uit Eritrea weggegaan.
2.1.
Eiser stelt belang te hebben bij de onderhavige procedure omdat er een wetsvoorstel bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal aanhangig is die – kort samengevat en voor zover hier van belang - ertoe strekt om gezinshereniging moeilijker te maken voor vluchtelingen van wie de aanvraag op de b-grond is ingewilligd dan thans het geval is. Zo zal eiser bijvoorbeeld twee jaar in het bezit moeten zijn van een verblijfsvergunning voordat hij nareis kan aanvragen. Eiser heeft op 25 juni 2025 al een nareisaanvraag ingediend, maar vanwege het ontbreken van overgangsrecht is het mogelijk dat bovengenoemde voorwaarde van toepassing is als verweerder een beslissing neemt op deze nareisaanvraag. Eiser heeft een belang bij de beoordeling van het bestreden besluit in deze procedure, omdat het inhoudelijke oordeel kan worden betrokken bij toekomstige besluiten. Daarbij verwijst eiser naar de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 25 februari 2009. [1]
Wat is het oordeel van de rechtbank?
3. De Afdeling heeft bij uitspraak van 19 maart 2025 [2] geoordeeld dat van procesbelang sprake is als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of (hoger)beroepschrift met het maken van bezwaar of het instellen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het resultaat voor deze indiener feitelijke betekenis kan hebben. Verder volgt uit vaste rechtspraak van de Afdeling dat een rechtens te beschermen belang niet kan worden ontleend aan een onzekere, toekomstige gebeurtenis. [3]
3.1.
Gelet op het beoordelingskader heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank geen procesbelang omdat niet zeker is of de situatie waar eiser voor vreest zich zal voordoen. Zoals ook eiser zelf erkent, is immers niet duidelijk of het wetsvoorstel aangenomen zal worden. De Afdelingsuitspraak waar eiser naar verwijst maakt het oordeel niet anders. In die zaak nam de Afdeling procesbelang aan omdat een inhoudelijk oordeel over de standplaatsvergunningaanvraag van belang was voor een nieuwe standplaatsvergunningaanvraag onder hetzelfde recht. Daarbij was het aannemelijk dat het desbetreffende bedrijf een dergelijke aanvraag ging indienen. In de onderhavige zaak gaat het niet om een toekomstige aanvraag, maar om een toekomstige wetswijziging. Daarbij is de uitkomst van een wetgevingsprocedure naar zijn aard een onzekere toekomstige gebeurtenis, waar de rechtbank geen voorschot op kan nemen. Daarom staat ook niet vast dat een inhoudelijk oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit van belang is bij de beoordeling van de reeds ingediende nareisaanvraag.
3.2.
Nu er naar het oordeel van de rechtbank geen procesbelang is, komt de rechtbank niet toe aan een inhoudelijke beoordeling.

Conclusie en gevolgen

4. Het beroep is niet-ontvankelijk. De rechtbank beoordeelt de zaak dus niet inhoudelijk.
4.1.
Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Holleman, rechter, in aanwezigheid van mr. J.R. Froma, griffier.
Uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

2.ECLI:NL:RVS:2025:1143, rechtsoverweging 4.1.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van1 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3298 en 14 september 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3489.