ECLI:NL:RBDHA:2025:12886

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 juli 2025
Publicatiedatum
17 juli 2025
Zaaknummer
NL25.14498 en NL25.14504
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvragen van kwetsbare personen in het kader van de Dublinverordening en interstatelijk vertrouwensbeginsel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan over de asielaanvragen van twee eisers, een man van Sierra Leoonse afkomst en een vrouw van Ivoriaanse afkomst, die samen een jonge baby hebben. De rechtbank heeft de aanvragen van eisers tot het verlenen van verblijfsvergunningen asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen, omdat Frankrijk verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan op basis van de Dublinverordening. De rechtbank heeft vastgesteld dat eisers eerder asiel hebben aangevraagd in Frankrijk en dat Nederland op grond van de Dublinverordening aan Frankrijk heeft verzocht om hen terug te nemen. De rechtbank heeft de beroepsgronden van eisers tegen de bestreden besluiten beoordeeld en geconcludeerd dat zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij bij overdracht aan Frankrijk een reëel risico lopen op een met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest strijdige behandeling. De rechtbank heeft daarbij het interstatelijk vertrouwensbeginsel in acht genomen, dat inhoudt dat lidstaten ervan uit mogen gaan dat andere lidstaten hun internationale verplichtingen nakomen. Eisers hebben geen concrete aanwijzingen aangedragen die erop wijzen dat dit in hun geval niet zou gelden. De rechtbank heeft ook overwogen dat de door eisers aangevoerde omstandigheden, zoals hun kwetsbaarheid als gezin met een jonge baby, niet voldoende zijn om te concluderen dat de overdracht aan Frankrijk van een onevenredige hardheid getuigt. De rechtbank heeft de beroepen van eisers ongegrond verklaard en de bestreden besluiten in stand gelaten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: NL25.14498 en NL25.14504

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen

[eiser], V-nummer: [nummer 1], eiser

[eiseres],V-nummer [nummer 2], eiseres
hierna samen te noemen: eisers
(gemachtigde: mr. F. van Bussel),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: drs. J.M. Sidler).

Procesverloop

1.1.
Bij afzonderlijke besluiten van 27 maart 2025 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de aanvragen van eisers tot het verlenen van verblijfsvergunningen asiel voor bepaalde tijd (hierna: asielaanvragen) niet in behandeling genomen op de grond dat Frankrijk verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
1.2.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroepen ingesteld. Tevens hebben zij de voorzieningenrechter verzocht om voorlopige voorzieningen te treffen.
1.3.
De rechtbank heeft de beroepen, tezamen met de verzoeken om voorlopige voorziening (met zaaknummers NL25.14499 en NL25.14505), op 23 mei 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eisers, de gemachtigde van eisers, [persoon 1] en [persoon 2] als tolken en de gemachtigde van verweerder.

Overwegingen

Dublinprocedure
2.1.
Eiser heeft de Sierra Leoonse nationaliteit en is geboren op [geboortedatum 1] 1995. Eiseres heeft de Ivoriaanse nationaliteit en is geboren op [geboortedatum 2] 1990. Eisers zijn partners en hebben samen een jonge baby, die in Nederland is geboren. Eisers hebben op 14 januari 2025 asielaanvragen in Nederland ingediend.
2.2.
Uit onderzoek in Eurodac is gebleken dat eisers eerder, namelijk op 24 november 2021 (eiser) en op 13 februari 2024 (eiseres), asiel hebben aangevraagd in Frankrijk. Op 27 januari 2025 heeft Nederland aan Frankrijk verzocht om eiser en eiseres terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening). Frankrijk heeft deze terugnameverzoeken op 10 februari 2025 aanvaard.
Het bestreden besluit
3. Met de bestreden besluiten heeft verweerder de asielaanvragen van eisers op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 niet in behandeling genomen, omdat Frankrijk verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. Verweerder stelt dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij bij overdracht aan Frankrijk een reëel risico lopen op een met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) of artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest) strijdige behandeling. Ook hebben eisers volgens verweerder geen andere redenen aannemelijk gemaakt die aanleiding geven om hun asielaanvragen in Nederland in behandeling te nemen.

Beoordeling door de rechtbank

4. De rechtbank toetst de bestreden besluiten aan de hand van de beroepsgronden die eisers daartegen hebben aangevoerd.
Interstatelijk vertrouwensbeginsel
5. Eisers voeren aan dat ten aanzien van Frankrijk niet, althans niet zonder nader onderzoek, kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Onder verwijzing naar het AIDA-rapport ‘Country Report: France, 2023 Update’ van mei 2024 en artikelen van InfoMigrants en The New Humanitarian, stellen eisers dat er in Frankrijk sprake is van ernstige, structurele tekortkomingen in de opvangvoorzieningen. Eiser heeft de opvangproblemen in Frankrijk aan den lijve ondervonden, aangezien hij daar geen (althans zeer kort) opvang van overheidswege heeft gehad. Verder stellen eisers dat zij bijzonder kwetsbaar zijn en dat de benodigde medische zorg in Frankrijk onvoldoende is gewaarborgd.
5.1.
De rechtbank stelt voorop dat bij de toepassing van de Dublinverordening het uitgangspunt is dat verweerder mag uitgaan van het vermoeden dat lidstaten bij de behandeling van asielzoekers hun internationale verplichtingen zullen nakomen (het interstatelijk vertrouwensbeginsel). De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft in onder meer de uitspraken van 9 oktober 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3737, 2 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1863, 30 augustus 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3552, en 11 april 2025, ECLI:NL:RVS:2025:1642, geoordeeld dat verweerder ten aanzien van Frankrijk van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan.
5.2.
Het vorenstaande betekent dat verweerder in beginsel mag uitgaan van het vermoeden dat Frankrijk zijn internationale verplichtingen tegenover eisers zal nakomen en dat de behandeling van eisers in Frankrijk niet in strijd zal zijn met artikel 4 van het Handvest en artikel 3 van het EVRM. Dit vermoeden is weerlegbaar. Het is aan eisers om met concrete aanwijzingen aannemelijk te maken dat zij bij overdracht aan Frankrijk, als gevolg van het niet nakomen van internationale verplichtingen door de Franse autoriteiten, een reëel risico lopen op een met artikel 4 van het Handvest en artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. Daarvoor kunnen zij objectieve (landen)informatie over de werking van het asiel- en opvangsysteem in Frankrijk overleggen of verklaringen afleggen over hun eigen ervaringen aangaande het asiel- en opvangsysteem in Frankrijk.
Niet elke tekortkoming in het asiel- en opvangsysteem van de verantwoordelijke lidstaat levert een schending van artikel 4 van het Handvest en artikel 3 van het EVRM op. Daarvan is pas sprake als die tekortkomingen structureel zijn en een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken (zie punten 91-93 van het arrest Jawo van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 19 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:218). Maar ook als er niet ernstig hoeft te worden gevreesd voor systeemfouten in het asiel- en opvangsysteem in de verantwoordelijk lidstaat, geldt dat een vreemdeling slechts kan overgedragen als die overdracht geen reëel risico op schending van artikel 4 van het Handvest en artikel 3 van het EVRM met zich brengt (zie punt 87 van het arrest Jawo).
5.3.
Eisers hebben ter zitting, desgevraagd, toegelicht dat zij vrezen dat zij bij overdracht aan Frankrijk langdurig verstoken zullen blijven van opvang en (gedurende drie maanden) geen toegang zullen hebben tot medische zorg.
5.4.
Over de opvangsituatie in Frankrijk overweegt de rechtbank als volgt.
5.4.1.
Het AIDA-rapport ‘Country Report: France, 2023 Update’ van mei 2024, waarnaar eisers hebben verwezen, is al meerdere keren door de Afdeling beoordeeld, onder andere in de onder 5.1. genoemde uitspraken van 30 augustus 2024 en 11 april 2025. Uit die uitspraken volgt dat de Afdeling van oordeel is dat uit het AIDA-rapport weliswaar kan worden afgeleid dat er problemen zijn met de opvang in Frankrijk, maar dat uit dat rapport niet volgt dat die problemen dermate structureel en ernstig zijn dat terugkerende Dublinclaimanten in Frankrijk in het algemeen een reëel risico lopen op schending van artikel 4 van het Handvest of artikel 3 van het EVRM. Er is volgens de Afdeling geen sprake van tekortkomingen in het opvangsysteem van Frankrijk die structureel zijn en een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken. De rechtbank ziet in wat eisers in deze procedure hebben aangevoerd, waaronder hun verwijzingen naar artikelen van InfoMigrants en The New Humanitarian, geen aanleiding om dit AIDA-rapport anders te waarderen en om anders over de opvangsituatie voor terugkerende Dublinclaimanten in Frankrijk te oordelen dan de Afdeling heeft gedaan. Ook in het recent uitgebrachte AIDA-rapport ‘Country Report: France, 2024 Update’ van juni 2025 ziet de rechtbank geen grond om de opvangsituatie voor terugkerende Dublinclaimanten in Frankrijk anders te beoordelen dan de Afdeling in voormelde uitspraken heeft gedaan. Weliswaar blijkt uit dit recente AIDA-rapport dat het opvangsysteem in Frankrijk nog steeds onder druk staat en problemen kent, maar die problemen zijn nog immer niet zo ernstig en structureel dat terugkerende Dublinclaimanten in Frankrijk in het algemeen een reëel risico lopen op schending van artikel 4 van het Handvest en artikel 3 van het EVRM en dat moet worden geoordeeld dat er sprake is van systeemfouten die een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken. Uit dit recente AIDA-rapport komt dan ook geen wezenlijk ander beeld naar voren over de opvangsituatie in Frankrijk voor terugkerende Dublinclaimanten dan uit het vorige AIDA-rapport. Verder overweegt de rechtbank dat uit dit recente – en ook het vorige – AIDA-rapport (zie p. 123) naar voren komt dat er in het Franse opvangsysteem een primaire focus ligt op de opvang van families/gezinnen, zoals eisers zijn. Uit het voorgaande volgt dat eisers niet aan de hand van objectieve landeninformatie aannemelijk hebben gemaakt dat zij bij overdracht aan Frankrijk vanwege de algemene opvangsituatie aldaar een reëel risico lopen op schending van artikel 4 van het Handvest en artikel 3 van het EVRM.
5.4.2.
Ook met hun persoonlijke verklaringen zijn eisers hierin niet geslaagd, zoals verweerder terecht heeft gesteld. Eiser heeft weliswaar verklaard dat hij tijdens zijn eerdere verblijf als asielzoeker in Frankrijk langdurig verstoken is geweest van opvang van overheidswege, maar dit is onvoldoende om aan te nemen dat dit bij zijn overdracht aan Frankrijk wederom zal gebeuren. Nog daargelaten dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zich in Frankrijk heeft gewend tot en/of beklaagd bij de (desnoods hogere of rechterlijke) Franse autoriteiten om zijn situatie te verbeteren, geldt dat eisers situatie bij overdracht aan Frankrijk heel anders zal zijn dan tijdens zijn eerdere verblijf in Frankrijk. Destijds verbleef eiser in Frankrijk als alleenstaande, meerderjarige mannelijke asielzoeker, maar nu zal hij samen met eiseres en hun jonge baby als familie/gezin worden overgedragen aan Frankrijk. Verweerder heeft er in de claimverzoeken aan Frankrijk al op gewezen dat eisers partners zijn en heeft ter zitting toegelicht dat voorafgaand aan de overdracht aan Frankrijk zal worden meegedeeld dat zij een gezin met jonge baby zijn, zodat de Franse autoriteiten op de hoogte zullen zijn van hun situatie. Eisers zijn niet eerder als familie/gezin in het kader van de Dublinverordening overgedragen aan Frankrijk en kunnen dus niet uit eigen ervaring verklaren over de wijze waarop families/gezinnen die op grond van de Dublinverordening worden overgedragen in Frankrijk worden behandeld. De rechtbank wijst er in dit verband nog op dat, zoals hiervoor al is overwogen, uit het recente AIDA-rapport naar voren komt dat de focus in het Franse opvangsysteem ligt bij het bieden van opvang aan families/gezinnen. Bovendien geldt dat eiseres heeft verklaard dat zij tijdens haar eerdere verblijf in Frankrijk als asielzoeker wél opvang heeft gehad.
5.5.
Over de toegang tot de medische zorg in Frankrijk overweegt de rechtbank als volgt.
5.5.1.
Uit de AIDA-rapporten, update 2023 en 2024, blijkt het volgende. Asielzoekers hebben in Frankrijk toegang tot gezondheidszorg op grond van het PUMA-systeem. Sinds januari 2020 geldt daarvoor echter wel een verblijfseis van drie maanden voor alle volwassen asielzoekers. Gedurende die eerste drie maanden hebben zij wel toegang tot een verzekering voor spoedeisende zorg (Dispositif Soins Urgents et Vitaux). Na deze periode van drie maanden vallen volwassen asielzoekers onder het PUMA-systeem. Kinderen hebben wel direct bij aankomst toegang tot een zorgverzekering. Mensen die nog wachten op een zorgverzekering, daaronder ook begrepen asielzoekers die onder de versnelde en Dublinprocedure vallen, maar wel snel zorg nodig hebben, kunnen terecht bij de ‘Open and Free Centres for Access to Health Care’ (PASS) in het dichtstbijzijnde openbare ziekenhuis. Daar ontvangen zij zorg en, indien nodig, de medische verklaring die nodig is om de verwerking van hun aanvraag voor een zorgverzekering te versnellen. Volgens de wet zijn alle openbare ziekenhuizen verplicht PASS-diensten aan te bieden. Naar het oordeel van de rechtbank kan dit Franse zorgsysteem voor asielzoekers in algemene zin niet worden aangemerkt als een tekortkoming in het Franse asiel- en opvangsysteem die de bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereikt.
5.5.2.
Uit de verklaringen van eisers blijkt verder niet dat zij in Frankrijk hebben meegemaakt dat zij verstoken zijn geweest van benodigde medische zorg. Sterker nog, uit de verklaringen van eiser en de toelichting in de zienswijze blijkt dat hij in Frankrijk behandeling heeft gekregen van een psychiater en medicijnen heeft gekregen in verband met psychische klachten.
5.5.3.
Ter zitting hebben eisers verklaard dat zij bij overdracht aan Frankrijk vooral vrezen dat hun jonge baby geen medische zorg zal krijgen als hij/zij die nodig zal hebben. Deze vrees vindt echter geen steun in objectieve landeninformatie. Zoals uit de informatie in overweging 5.5.1. volgt, hebben kinderen namelijk direct vanaf hun aankomst in Frankrijk toegang tot een zorgverzekering en medische zorg. Verder wijst de rechtbank er nog op dat uit de door EUAA opgestelde ‘Roadmap Dublin transfer fact sheet, France’ van 17 april 2023’ volgt dat nazorg voor pas bevallen vrouwen en pasgeboren baby’s valt onder ‘urgente zorg’ waartoe een asielzoeker in Frankrijk ook tijdens de eerste drie maanden van het verblijf toegang heeft. Eisers hebben verder geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat zij op dit moment medische klachten hebben waarvoor zij in Nederland behandeling ontvangen en hebben ter zitting, desgevraagd, verklaard dat dergelijke medische klachten er ook niet zijn. Gelet hierop bestaat er geen grond om aan te nemen dat zij gedurende de eerste drie maanden van hun verblijf in Frankrijk medische zorg nodig zullen hebben, laat staan van die zorg verstoken zullen blijven.
5.6.
Ten aanzien van de stelling van eisers dat zij bijzonder kwetsbaar zijn als bedoeld in het arrest Tarakhel (van 4 november 2014, ECLl:CE:ECHR:2014:1104JUD002921712) overweegt de rechtbank dat verweerder hen hierin terecht niet is gevolgd. Weliswaar moeten eisers, als gezin met een jonge baby, worden aangemerkt als kwetsbaar, maar eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij ook ‘bijzonder’ kwetsbaar zijn. Eisers hebben namelijk niet onderbouwd dat zij, doordat zij een jonge baby hebben, als gezin niet zelfredzaam zijn en/of (nagenoeg) volledig hulpbehoevend zijn en niet in staat zijn om hulp in te schakelen van de autoriteiten. Verder is de rechtbank van oordeel dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij vanwege hun kwetsbaarheid als gezin met een jonge baby bij overdracht aan Frankrijk, als gevolg van het niet nakomen van de internationale verplichtingen door de Franse autoriteiten, een reëel risico lopen op een met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest strijdige behandeling. Eisers hebben geen landeninformatie overgelegd waaruit blijkt dat de Franse autoriteiten geen of onvoldoende oog hebben voor gezinnen met baby’s en hen geen voorzieningen (kunnen of willen) bieden. Uit de hiervoor, onder 5.4.2. en 5.5.3, vermelde landeninformatie blijkt juist dat de Franse autoriteiten daar wél oog voor hebben, zowel op het gebied van opvang als op het gebied van medische zorg.
5.7.
Uit wat er hiervoor, onder 5.4. tot en met 5.6. is overwogen volgt dat eisers niet met landeninformatie dan wel hun verklaringen aannemelijk hebben gemaakt dat zij en hun baby bij overdracht aan Frankrijk vanwege de opvangsituatie en/of het zorgsysteem aldaar een reëel risico lopen om in een met artikel 4 van het Handvest en artikel 3 van het EVRM strijdige situatie terecht te komen.
5.8.
Voorts overweegt de rechtbank dat als eisers zich na overdracht aan Frankrijk, onverhoopt, toch geconfronteerd zouden zien met problemen (bij toegang tot de opvang of de medische zorg), zij zich hierover dienen te beklagen bij de Franse (desnoods hogere/rechterlijke) autoriteiten (vgl. het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 2 december 2008, ECLI:CE:ECHR:2008:1202DEC003273308, in de zaak K.R.S. tegen het Verenigd Koninkrijk). Eisers hebben niet met landeninformatie of aan de hand van eigen ervaringen aannemelijk gemaakt dat dit in Frankrijk niet (effectief) kan.
5.9.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder mag uitgaan van het vermoeden dat de Franse autoriteiten hun internationale verplichtingen ten aanzien van eisers nakomen, en dat eisers onvoldoende concrete aanknopingspunten hebben aangedragen die erop wijzen dat bij hun overdracht aan Frankrijk het tegendeel het geval zal zijn en dat zij een reëel risico lopen om in Frankrijk in een met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest strijdige situatie terecht te komen. Gelet hierop heeft verweerder geen individuele garanties voor eisers en hun baby hoeven vragen aan de Franse autoriteiten en ook geen nader onderzoek bij de Franse autoriteiten hoeven verrichten. Verweerder heeft terecht gesteld dat hij niet op grond van artikel 3, tweede lid, derde alinea, van de Dublinverordening verantwoordelijk is geworden voor de behandeling van de asielaanvragen van eisers, en verweerder heeft ook geen aanleiding hoeven zien om de asielaanvragen van eisers op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening in verbinding met paragraaf C2/5, eerste gedachtestreepje (onder ‘discretionaire bepalingen’), van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) aan zich te trekken. Het onder 5. weergegeven betoog van eisers slaagt dus niet.
Onevenredige hardheid
6. Eisers stellen dat verweerder hun asielaanvragen op grond van artikel 17 van de Dublinverordening in behandeling moet nemen, omdat hun overdracht aan Frankrijk getuigt van een onevenredige hardheid. Voor wat betreft eiser is in dit verband aangevoerd dat hij in Frankrijk, doordat de Franse autoriteiten niets voor hem wilden doen, op straat heeft geleefd, waardoor zijn psychische problemen verergerden en hij medische hulp nodig had. Als eiser terug moet naar Frankrijk zullen de autoriteiten waarschijnlijk weer niets voor hem willen doen, zal hij weer op straat terecht komen, zullen zijn psychische klachten weer opleven en zal hij weer moeten worden behandeld. Daarom kan van hem niet worden verwacht dat hij teruggaat naar Frankrijk. Ook van eiseres kan niet worden verwacht dat zij teruggaat naar Frankrijk. Zij wijst daarbij op het feit dat zij kortgeleden is bevallen en dus een jonge baby heeft, in combinatie bezien met de moeilijke situatie voor asielzoekers in Frankrijk.
6.1.
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening in verbinding met paragraaf C2/5, tweede gedachtestreepje (onder ‘discretionaire bepalingen’), van de Vc trekt verweerder een asielaanvraag onverplicht aan zich indien bijzondere, individuele omstandigheden maken dat de overdracht van de vreemdeling aan de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt. In paragraaf C2/5 van de Vc staat verder dat verweerder terughoudend gebruik maakt van de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming te behandelen op grond van artikel 17 van de Dublinverordening, als Nederland daartoe op grond van de Dublinverordening niet verplicht is.
6.2.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling, bijvoorbeeld de uitspraken van 14 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3164, 2 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1860, 9 januari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:44, en 22 mei 2025, ECLI:NL:RVS:2025:2357, volgt dat omstandigheden die op onderwerpen zien die van betekenis zijn voor de beoordeling van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, niet (ook) van betekenis zijn voor de beoordeling of er zich bijzondere, individuele omstandigheden voordoen als bedoeld in paragraaf C2/5, tweede gedachtestreepje (onder ‘discretionaire bepalingen’), van de Vc. De rechtbank ziet geen aanleiding om hierover anders te oordelen dan de Afdeling.
6.3.
De door eiser aangevoerde omstandigheid dat hij in Frankrijk geen opvang heeft gekregen en op straat heeft moeten leven, met alle gevolgen van dien, en de vrees van eisers dat zij bij overdracht aan Frankrijk met hun jonge baby in eenzelfde situatie terecht zullen komen, zijn, zoals verweerder terecht in de bestreden besluiten heeft gesteld, van betekenis voor de beoordeling van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en zijn ook in dat kader door verweerder beoordeeld (zie overweging 5.1. tot en met 5.9.). Deze door eiser ervaren slechte behandeling in Frankrijk en hun vrees om in Frankrijk opnieuw slecht te zullen worden behandeld, kunnen dus, gelet op wat er onder 6.2. is overwogen, op zichzelf niet leiden tot het oordeel dat er sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden die maken dat de overdracht van eisers aan Frankrijk van een onevenredige hardheid getuigt. Dat zou bijvoorbeeld anders kunnen zijn als eisers met medische stukken aannemelijk maken dat zij door de slechte behandeling in Frankrijk psychische klachten hebben opgelopen en dat die klachten zullen terugkeren of verergeren bij overdracht. Dit hebben zij echter niet gedaan. Eiser heeft weliswaar aangetoond dat hij in Frankrijk is behandeld voor psychische klachten, maar ter zitting heeft hij verteld dat hij thans geen behandeling nodig heeft, en hij heeft verder geen medische stukken overgelegd waaruit blijkt dat die psychische klachten weer zullen opleven enkel door zijn overdracht aan Frankrijk.
6.4.
Eisers hebben verder ook niet aannemelijk gemaakt dat zij om bijzondere redenen aan Nederland zijn gebonden. Eisers hebben geen medische klachten waarvoor zij in Nederland worden behandeld en de enkele omstandigheid dat zij een jonge baby hebben die in Nederland geboren is, maakt niet dat zij van Nederland afhankelijk zijn. Daarbij is van belang dat niet is gebleken dat de baby bijzondere (na)zorg behoeft en dat verweerder er, gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel, in beginsel van kan uitgaan dat in Frankrijk dezelfde (na)zorg en ondersteuning voor jonge baby’s aanwezig is als in Nederland. Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit laatste niet het geval is.
6.5.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder in de door eisers in dit verband aangevoerde omstandigheden (zoals vermeld onder 6.), zowel afzonderlijk als in samenhang bezien, geen grond hoeven zien voor het oordeel dat overdracht van eisers aan Frankrijk van een onevenredige hardheid getuigt. Verweerder heeft daarom geen aanleiding hoeven zien om de asielaanvragen van eisers onverplicht aan zich te trekken op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening in verbinding met paragraaf C2/5, tweede gedachtestreepje (onder ‘discretionaire bepalingen’), van de Vc. De onder 6. weergegeven beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

7. De beroepen zijn gezien het voorgaande ongegrond. Dat betekent dat de bestreden besluiten in stand blijven. Eisers krijgen geen vergoeding van hun proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.A. Groeneveld, rechter, in aanwezigheid van mr. F. Horst - van Dee, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.