ECLI:NL:RBDHA:2025:4194

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 maart 2025
Publicatiedatum
18 maart 2025
Zaaknummer
NL25.2524
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • G.A. Bouter - Rijksen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de asielaanvraag van een Nigeriaanse alleenstaande man in het kader van de Dublinverordening en de opvangsituatie in België

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 14 maart 2025, wordt de asielaanvraag van een Nigeriaanse man beoordeeld in het kader van de Dublinverordening. De rechtbank oordeelt dat de minister van Asiel en Migratie de aanvraag niet in behandeling heeft genomen op basis van de verantwoordelijkheid van België. De eiser, die in 1992 is geboren, heeft asiel aangevraagd in Nederland, maar zijn aanvraag werd afgewezen omdat België verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling. De rechtbank stelt vast dat de minister niet voldoende heeft aangetoond dat de opvangsituatie in België voor alleenstaande, meerderjarige, niet-kwetsbare mannelijke asielzoekers veilig is. De rechtbank verwijst naar eerdere uitspraken waarin is vastgesteld dat deze groep asielzoekers in België een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met de mensenrechten. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt de minister op om een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening moet worden gehouden met de huidige opvangsituatie in België. De rechtbank oordeelt dat de minister in zijn besluitvorming niet zorgvuldig heeft gehandeld en dat de motivering van het besluit tekortschiet. De eiser heeft recht op een nieuwe beoordeling van zijn asielaanvraag, waarbij de minister moet aantonen dat de opvangsituatie in België is verbeterd voordat hij de aanvraag opnieuw kan afwijzen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.2524

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , V-nummer: [V-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. A.G.P. de Boon),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. K. Kana).

Procesverloop

Bij besluit van 17 januari 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (asielaanvraag) niet in behandeling genomen op de grond dat België verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft beroep, tezamen met het verzoek van eiser om een voorlopige voorziening (met het kenmerk NL25.2525) op 20 februari 2025 op zitting behandeld. Hieraan heeft de gemachtigde van verweerder deelgenomen. Eiser en zijn gemachtigde zijn, met voorafgaande kennisgeving, niet verschenen.
De rechtbank heeft het onderzoek op 24 februari 2025 heropend teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen zijn standpunt ten aanzien van de opvangsituatie in België toe te lichten. Verweerder heeft zijn standpunt schriftelijk ingediend, waarop eiser schriftelijk heeft gereageerd. Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek gesloten zonder een nadere zitting. Eiser heeft hiervoor toestemming verleend, verweerder heeft niet binnen de gegeven termijn gereageerd op het bericht van de rechtbank zodat de rechtbank (zoals aangekondigd) ervan uitgaat dat hij afziet van het recht op een nadere zitting.

Totstandkoming en inhoud van het bestreden besluit

Verantwoordelijkheid asielaanvraag
1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] 1992 en de Nigeriaanse nationaliteit te hebben. Op 8 augustus 2024 heeft eiser asiel aangevraagd in Nederland.
1.1.
Uit onderzoek in Eurodac is gebleken dat eiser 2 januari 2017 in Duitsland en op 23 december 2022 in België een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Nederland heeft op 9 september 2024 aan Duitsland verzocht om eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening). Op 11 september 2024 hebben de Duitse autoriteiten dit terugnameverzoek afgewezen, omdat de termijn voor overdracht van België naar Duitsland was verstreken en België nu wordt beschouwd als de verantwoordelijke lidstaat voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser. Nederland heeft daarom op 13 september 2024 aan België verzocht om eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Dublinverordening. Op 7 oktober 2024 heeft België dit terugnameverzoek (alsnog) aanvaard.
Het bestreden besluit
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de asielaanvraag van eiser met toepassing van artikel 30, eerste lid, van de Vw niet in behandeling genomen, omdat België op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. Verweerder stelt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij overdracht aan België een reëel risico loopt op een met artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest) en artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) strijdige behandeling. Ook heeft eiser volgens verweerder geen andere redenen aannemelijk gemaakt die aanleiding geven om zijn asielaanvraag in Nederland in behandeling te nemen.

Beoordeling door de rechtbank

Inleiding
3. Volgens de rechtbank heeft verweerder zijn beslissing om de asielaanvraag van eiser niet in behandeling te nemen op de grond dat België hiervoor verantwoordelijk is, niet deugdelijk voorbereid en gemotiveerd. In het vervolg van deze uitspraak licht de rechtbank toe hoe zij tot dit oordeel is gekomen en wat de gevolgen hiervan zijn. Eerst worden de beroepsgronden van eiser besproken, al hebben deze niet direct tot dit oordeel geleid.
4. Eiser heeft op 5 september 2024 tijdens een aanmeldgehoor de gelegenheid gekregen om te reageren op de mogelijkheid dat Duitsland verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling van zijn asielaanvraag. Na dit gehoor bleek aan verweerder echter dat niet Duitsland, maar België verantwoordelijk is, omdat eiser niet tijdig aan Duitsland is overgedragen door de Belgische autoriteiten en de verantwoordelijkheid daardoor naar hen is verschoven. Bij brief van 18 oktober 2024 heeft verweerder eiser in de gelegenheid gesteld om schriftelijk te reageren op de mogelijke verantwoordelijkheid van België voor zijn asielaanvraag. Eiser heeft geen gebruik gemaakt van deze gelegenheid. Zijn gemachtigde ging er – zo heeft hij later naar voren gebracht – van uit dat deze brief per abuis was verstuurd, omdat volgens hem uit het beleid van verweerder duidelijk blijkt dat het aan verweerder is om hierover vragen te stellen tijdens een Dublingehoor. Verweerder heeft daarna het voornemen en het bestreden besluit genomen.
4.1.
Eiser voert als enige beroepsgrond aan dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het beleid zoals vastgelegd in paragraaf C1/2.6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). Hij stelt dat verweerder hem alsnog in een Dublingehoor had moeten horen over de mogelijke verantwoordelijkheid van België voor zijn asielaanvraag. Volgens eiser (en zijn gemachtigde) is het niet de taak van zijn gemachtigde om eiser hierover te bevragen of om vervolgvragen te formuleren. Medewerkers van verweerder zijn namelijk opgeleid om dergelijke gehoren af te nemen, en deze verantwoordelijkheid kan en mag niet zomaar bij eiser en zijn gemachtigde worden neergelegd. Ter onderbouwing verwijst eiser naar een uitspraak van de rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 24 april 2023, zaaknummer NL23.6223. Door niet (nogmaals) te horen heeft verweerder in eisers zaak geen volledig inzicht verkregen in onder meer zijn bezwaren, aldus eiser.
Kader
5. Op grond van artikel 5, eerste lid, van de Dublinverordening voert de lidstaat die met het bepalen van de verantwoordelijk lidstaat is belast een persoonlijk onderhoud met de verzoeker. Dit om de verantwoordelijke lidstaat gemakkelijker te kunnen bepalen. Het onderhoudt biedt de verzoeker tevens de mogelijkheid de overeenkomstig artikel 4 van de Dublinverordening aan hem verstrekte informatie juist te begrijpen.
Over het persoonlijk onderhoud heeft verweerder in paragraaf C1/2.6 van de Vc onder meer het volgende opgenomen: Als een Dublin gehoor heeft plaatsgevonden maar daarna nieuwe feiten en omstandigheden naar voren komen die onderzoek of een aanvullend Dublin gehoor behoeven, neemt verweerder waar nodig (schriftelijk) contact op met de vreemdeling en/of nodigt verweerder de vreemdeling waar nodig uit voor een aanvullend Dublin gehoor.
Oordeel van de rechtbank of eiser aanvullend had moeten worden gehoord
5.1.
Voor zover eiser bedoelt dat het hiervoor genoemde beleid in strijd is met artikel 5 van de Dublinverordening, heeft hij dit niet toegelicht en onderbouwd en ziet de rechtbank geen aanleiding om dit standpunt te volgen.
5.2.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat niet valt in te zien waarom verweerder in strijd zou hebben gehandeld met zijn beleid. Het is niet in geschil tussen partijen dat de mogelijke verantwoordelijkheid van België een nieuwe ontwikkeling was in de procedure. Uit het beleid van verweerder volgt echter niet dat hij in een dergelijke situatie altijd verplicht is een vreemdeling opnieuw te horen. Verweerder gaat daar alleen toe over als dat nodig is.
De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat een nieuw gehoor in dit geval niet noodzakelijk was. Hiertoe is van belang, zoals verweerder ter zitting ook heeft verklaard, dat eiser in het aanmeldgehoor Dublin al is bevraagd over de Dublinregistraties, zowel in Duitsland als België. Aan eiser is toen onder meer gevraagd hoe zijn asielprocedure in België is verlopen, of hij documenten heeft ontvangen van de Belgische autoriteiten en of hij opvang heeft gehad in België (aanmeldgehoor, blz. 5 en 6). Daarnaast is aan eiser gevraagd of er een bijzondere reden is dat hij juist in Nederland verzoekt om internationale bescherming. Bij brief van 18 oktober 2024 heeft eiser vervolgens de mogelijkheid gekregen om schriftelijk te antwoorden op de resterende vragen in het kader van zo’n Dublingehoor. Aan hem is uitdrukkelijk de gelegenheid geboden om schriftelijk te reageren op een mogelijke verantwoordelijkheid van België voor de behandeling van zijn verzoek om internationale bescherming. Verder is specifiek vermeld dat eiser kon aangeven of hij op eigen initiatief zelfstandig naar België wilde vertrekken of dat hij bereid was om mee te werken aan de overdracht via DT&V. De rechtbank is van oordeel dat voor eiser en zijn gemachtigde dus (ook zonder gedetailleerde vragenlijst) voldoende duidelijk moest zijn welke informatie relevant was en waarover eiser zijn standpunt kon geven. Dat eisers gemachtigde geen vervolgvragen wilde of kon formuleren, doet hier niets aan af. Dit wordt ook niet van hem verwacht. Het valt binnen de zorgvuldigheidsplicht van verweerder om na de schriftelijke reactie van eiser te beoordelen of hij voldoende is geïnformeerd om een voornemen te nemen, of dat aanvullende vragen nodig zijn en/of er alsnog een gehoor moet worden afgenomen. Eiser heeft in zijn zienswijze (en overigens ook in zijn beroepsgronden) niet alsnog zijn standpunt over een mogelijke overdracht aan België kenbaar gemaakt, ook niet als subsidiair standpunt. Eiser heeft ervoor gekozen om geen enkele inhoudelijke reactie te geven op de verantwoordelijkheid van België en een overdracht naar dat land. Verweerder heeft terecht geconcludeerd dat dit voor eisers eigen rekening en risico komt en heeft in het ontbreken van een inhoudelijke reactie geen aanleiding hoeven zien alsnog een nader Dublingehoor te plannen alvorens het bestreden besluit te nemen.
5.3.
Eisers beroep op de uitspraak van 24 april 2023 van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, slaagt niet. In die zaak was de vreemdeling namelijk geheel niet in de gelegenheid gesteld om te worden gehoord, waardoor verweerder in strijd handelde met artikel 5 van de Dublinverordening en zonder deugdelijke toelichting afweek van zijn eigen beleid. In deze zaak is daarvan geen sprake.
5.4.
De door eiser aangevoerde beroepsgrond slaagt niet.
Oordeel van de rechtbank over de opvangsituatie in België
6. Eiser heeft tot de sluiting van het onderzoek ter zitting geen concrete bezwaren geuit tegen een overdracht naar België. De rechtbank heeft zich desondanks ambtshalve afgevraagd of eiser bij overdracht aan België een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 4 van het Handvest en artikel 3 van het EVRM. Volgens deze rechtbank en zittingsplaats zijn daarvoor immers concrete aanwijzingen in de beschikbare (landen)informatie met betrekking tot de Belgische opvangsituatie. De rechtbank legt dat hierna uit.
6.1.
De rechtbank stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat eiser een alleenstaande, meerderjarige, niet-kwetsbare mannelijke asielzoeker is.
6.2.
In de tussenuitspraak van 19 juli 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:11372, heeft de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats (de meervoudige kamer) geoordeeld dat uit de beschikbare landeninformatie concrete aanwijzingen volgen dat alleenstaande, meerderjarige, niet-kwetsbare mannelijke asielzoekers bij overdracht aan België een reëel risico lopen om langdurig verstoken te blijven van opvang en op straat te moeten leven en, daarmee, om buiten hun eigen wil en keuzes om terecht te komen in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie waardoor zij niet kunnen voorzien in de belangrijkste basisbehoeften, hetgeen in strijd is met artikel 4 van het Handvest en artikel 3 van het EVRM. De meervoudige kamer heeft verweerder in de tussenuitspraak in de gelegenheid gesteld om de geconstateerde gebreken in het daar voorliggende besluit te herstellen. Dat herstellen kon verweerder doen door nader onderzoek te verrichten in België naar de opvangsituatie voor alleenstaande, meerderjarige, niet-kwetsbare mannelijke asielzoekers en, vervolgens, aan de hand van de resultaten van dat onderzoek deugdelijk te motiveren dat ten aanzien van België ook voor wat betreft die categorie asielzoekers nog altijd van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Verweerder heeft in reactie op de tussenuitspraak te kennen gegeven dat hij geen gebruik wenst te maken van de gelegenheid om de door de meervoudige kamer geconstateerde gebreken te herstellen. Vervolgens heeft de meervoudige kamer bij einduitspraak van 21 augustus 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:13861, het beroep gegrond verklaard, het daar voorliggende besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen op de asielaanvraag. Daarbij heeft de meervoudige kamer overwogen dat indien verweerder het nader onderzoek in België niet verricht, hij de vreemdeling niet mag overdragen aan België en de asielaanvraag in behandeling moet nemen. Met deze tussen- en einduitspraak is de meervoudige kamer afgeweken van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 13 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:896.
6.3.
Verweerder heeft tegen de tussen- en einduitspraak van de meervoudige kamer hoger beroep ingesteld bij de Afdeling. De argumenten die verweerder in zijn hogerberoepschrift naar voren heeft gebracht, heeft verweerder ook naar voren gebracht in een andere beroepszaak bij deze rechtbank en zittingsplaats. In de uitspraak van 26 augustus 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:14012, heeft deze rechtbank en zittingsplaats deze argumenten van verweerder beoordeeld en overwogen dat die geen aanleiding geven om anders te oordelen dan de meervoudige kamer in de tussen- en einduitspraak heeft gedaan.
6.4.
In de hogerberoepsprocedure heeft verweerder, naar aanleiding van schriftelijke vragen van de Afdeling, nadere informatie ingewonnen over de opvangsituatie in België bij de directeur-generaal van Fedasil. Daarmee heeft verweerder alsnog onderzoek verricht bij de Belgische autoriteiten naar de opvangsituatie voor alleenstaande, meerderjarige, niet-kwetsbare mannelijke asielzoekers. In de brief van 25 november 2024 heeft de directeur-generaal van Fedasil antwoord gegeven op een negental (door de Afdeling gestelde en door verweerder doorgestuurde) vragen. Verweerder heeft die antwoordbrief ook in deze procedure ingediend, nadat de rechtbank het onderzoek had heropend. Deze rechtbank en zittingsplaats heeft in twee uitspraken van 11 maart 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:3840 en ECLI:NL:RBDHA:2025:3841, geoordeeld – en dat had verweerder in die zaken ter zitting ook erkend dat de informatie in de antwoordbrief van de directeur-generaal van Fedasil van 25 november 2024 geen wezenlijk ander beeld schetst van de opvangsituatie voor alleenstaande, meerderjarige, niet-kwetsbare mannelijke asielzoekers in België dan de informatie die bij de tussen- en einduitspraak van de meervoudige kamer van 19 juli 2024 en 21 augustus 2024 is betrokken. De (informatie in de) antwoordbrief van de directeur-generaal van Fedesil geeft de rechtbank dan ook geen aanleiding om anders over de opvangsituatie in België voor alleenstaande, meerderjarige, niet-kwetsbare mannelijke asielzoekers te oordelen dan de meervoudige kamer in voormelde tussen- en einduitspraak heeft gedaan. Verweerder is er met de resultaten van het alsnog bij de Belgische autoriteiten verrichte onderzoek dan ook niet in geslaagd om de in die tussen- en einduitspraak vermelde concrete aanwijzingen dat alleenstaande, meerderjarige, niet-kwetsbare mannelijke asielzoekers bij overdracht aan België een reëel risico lopen om langdurig verstoken te blijven van opvang en op straat te moeten leven en, daarmee, om buiten hun eigen wil en keuzes om terecht te komen in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie waardoor zij niet kunnen voorzien in de belangrijkste basisbehoeften, te weerleggen. Het door verweerder in het bestreden besluit ingenomen standpunt dat ten aanzien van België voor wat betreft deze asielzoekers van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan, berust daarom niet op een zorgvuldige voorbereiding en evenmin op een deugdelijke motivering.
Conclusie en gevolgen
7. Het beroep is gelet op wat hiervoor onder 6 tot en met 6.4 is overwogen gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
7.1.
De rechtbank draagt verweerder op om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de asielaanvraag van eiser. Daarbij dient verweerder de volgende aanwijzingen in acht te nemen.
  • Indien verweerder overweegt om de asielaanvraag van eiser opnieuw niet in behandeling te nemen, dan geldt dat hij dat alleen kan doen als uit nieuw bij de Belgische autoriteiten (te) verricht(en) onderzoek naar voren komt dat de opvangsituatie voor alleenstaande, meerderjarige, niet-kwetsbare mannelijke asielzoekers wezenlijk is verbeterd ten opzichte van de situatie zoals die in de tussen- en einduitspraak van de meervoudige kamer en in deze uitspraak is beoordeeld. Anders gezegd: verweerder kan slechts dan de asielaanvraag van eiser opnieuw niet in behandeling nemen als uit nieuw in België (te) verricht(en) onderzoek volgt dat alleenstaande, meerderjarige, niet-kwetsbare mannelijke asielzoekers niet meer een reëel risico lopen om langdurig verstoken te blijven van opvang. Uiteraard dient verweerder dat dan wel deugdelijk te motiveren, waarbij hij ook eisers individuele omstandigheden dient te betrekken. Indien verweerder deze route wil bewandelen, dan dient hij binnen vier weken na de dag van bekendmaking van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen.
  • Indien er binnen voormelde beslistermijn geen nieuwe informatie uit België is waaruit blijkt dat de opvangsituatie voor de vermelde categorie asielzoekers wezenlijk is verbeterd, dan mag verweerder eiser niet overdragen aan België. Verweerder dient eiser dan op te nemen in de nationale procedure. Dat dient verweerder uiterlijk op de laatste dag van de hiervoor gegeven beslistermijn van vier weken aan eiser bekend te maken. Vervolgens dient verweerder in het nieuw te nemen besluit inhoudelijk op de asielaanvraag van eiser te beslissen, binnen de wettelijke beslistermijn (artikel 42 van de Vw). Uiteraard kan verweerder ook eerder dan tegen het einde van de beslistermijn van vier weken besluiten om eiser op te nemen in de nationale procedure.
Kortom: binnen vier weken na de dag van bekendmaking van deze uitspraak dient verweerder ofwel een nieuw besluit tot het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag bekend te maken met inachtneming van de hiervoor vermelde aanwijzingen (waaronder de aanwijzing dat er nieuwe informatie uit België moet zijn), ofwel aan eiser bekend te maken dat hij wordt opgenomen in de nationale procedure.
7.2.
De rechtbank ziet vanwege de gegrondverklaring van het beroep aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiser heeft gemaakt. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 907,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de asielaanvraag van eiser met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 907,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. Bouter - Rijksen, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Feijtel, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.