6.1.Concluderend oordeelt de Afdeling dat de minister haar standpunt dat in Jemen geen sprake is van de meest uitzonderlijke situatie die valt onder artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn, niet deugdelijk heeft gemotiveerd.
(…)
13. De Afdeling heeft dus overwogen dat “humanitaire omstandigheden die het directe of het indirecte gevolg zijn van het handelen en/of het nalaten van een actor van ernstige schade die partij is bij een gewapend conflict in de zin van artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn, als relevante omstandigheid in deze globale beoordeling moet worden betrokken”.
14. De rechtbank overweegt dat de rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch op 22 februari 2022, in de procedure die heeft geleid tot het bovengenoemde arrest van het Hof van 9 november 2023, de navolgende prejudiciële vraag aan het Hof heeft voorgelegd:
“IV Dient artikel 15 Kwalificatierichtlijn, gelezen in samenhang met artikel 1 Handvest van de Grondrechten, artikel 4 Handvest van de Grondrechten en artikel 19, lid twee, Handvest van de Grondrechten, aldus te worden uitgelegd dat humanitaire omstandigheden, die een (in)direct gevolg van handelen en/of nalaten van een actor van ernstige schade zijn, dienen te worden betrokken bij de beoordeling of een verzoeker behoefte aan subsidiaire bescherming heeft?” (ECLI:NL:RBDHA:2022:1329). 15. Het Hof heeft die vraag niet-ontvankelijk verklaard omdat de rechtbank niet voldoende duidelijk had gemaakt in welk opzicht een antwoord op deze vraag noodzakelijk was om dat hoofdgeding te kunnen beslechten, en omdat de rechtbank evenmin voldoende had uiteengezet op welke feitelijke gegevens deze vraag was gebaseerd. De rechtbank kan het antwoord op de vraag die de rechtbank voornemens was om in de onderhavige procedure aan het Hof te stellen dus niet afleiden uit de eerdere arresten van het Hof waarin een nadere precisering van artikel 15c van richtlijn 2011/95 is gegeven.
16. De rechtbank wijst er verder op dat AG Pikamäe in de Conclusie die hij heeft uitgebracht in de procedure die heeft die heeft geleid tot het bovengenoemde arrest van het Hof van 9 november 2023, het Hof op grond van meerdere argumenten heeft geadviseerd om deze vraag over de humanitaire omstandigheden niet-ontvankelijk te verklaren en daartoe onder meer het navolgende heeft overwogen:
(…)
69. Ten derde kan ik mij niet aan de indruk onttrekken dat met het verzoek om een prejudiciële beslissing in werkelijkheid wordt beoogd het Hof te verzoeken om aanvullende eisen op te nemen in artikel 15, onder c), van richtlijn 2011/95, in weerwil van de duidelijke en uitputtende bewoordingen van deze bepaling. Het lijdt immers geen twijfel dat de „humanitaire noodsituatie” als zodanig in deze bepaling niet wordt genoemd als een van de situaties die recht kunnen geven op subsidiaire bescherming. Allereerst verzetten de bewoordingen waarin deze bepaling is geformuleerd zich tegen een uitlegging die een dergelijke situatie zou kunnen omvatten. Ik ben derhalve van mening dat een „humanitaire noodsituatie” niet binnen de werkingssfeer van deze bepaling valt.(32)
70. Bovendien zou een dergelijke uitlegging, indien het Hof deze zou overwegen, mijns inziens niet alleen problematisch zijn vanwege de hierboven uiteengezette argumenten, maar ook leiden tot toepassingsproblemen voor de nationale autoriteiten, temeer omdat niet duidelijk is hoe de aanvullende – langs rechterlijke weg op te nemen – eisen in artikel 15, onder c), van richtlijn 2011/95 zouden passen. Met name de verhouding tussen de „humanitaire noodsituatie” en de uitdrukkelijk in die bepaling vermelde vereisten zouden vele vragen opwerpen. De problemen waarmee een dergelijke aanpak gepaard zou gaan, geven volgens mij aan dat het niet de bedoeling van de Uniewetgever kan zijn geweest om een dergelijke uitbreiding van de werkingssfeer van voornoemde bepaling te aanvaarden zonder in een hervorming te voorzien.(33) Mijns inziens staat het uitsluitend aan de Uniewetgever om de rechtszekerheid te waarborgen door richtlijn 2011/95 zo nodig te wijzigen.”
(…)
17. De rechtbank wijst er op dat in de verwijzingsuitspraak van 22 februari 2022 uitdrukkelijk is gemotiveerd dat deze prejudiciële vraag geen betrekking had op een “humanitaire noodsituatie” als zodanig. De rechtbank wijst in dit verband op de navolgende passages in die verwijzingsuitspraak:
(…)
84. De vierde prejudiciële vraag van de rechtbank houdt geen verband met omstandigheden die zijn toe te schrijven aan natuurlijke oorzaken, maar ziet op omstandigheden die een gevolg zijn van (in)direct menselijk handelen en/of nalaten in of door een gewapende strijd.
(…)
85. De rechtbank wenst aldus van het Hof te vernemen of humanitaire omstandigheden die, anders dan in het geval waar M’Bodj op zag, een gevolg zijn van het willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict moeten worden betrokken bij de beoordeling van een verzoek om subsidiaire bescherming. De rechtbank doelt hierbij op humanitaire omstandigheden die bewust worden gecreëerd door een actor van ernstige schade door bijvoorbeeld voedsel, water en medische voorzieningen te beperken in bepaalde gebieden of interventies van niet-gouvernementele zoals het Rode Kruis niet toe te staan. De rechtbank overweegt dat humanitaire omstandigheden ook onbewust veroorzaakt kunnen worden door gedragingen van een actor van ernstige schade die vervolgens een onverschillige houding aanneemt ten aanzien van deze gevolgen van een gewapend conflict voor de burgerbevolking.
De rechtbank wenst te vernemen of artikel 1 Handvest en artikel 4 Handvest aldus betrokken moeten worden bij de beoordeling of sprake is van een 15c-situatie, in die zin dat niet alleen verzoekers die vrezen voor geweldsuitoefening, maar ook verzoekers die vrezen door de gevolgen van dat geweld ernstige schade te zullen ondervinden aanspraak maken op subsidiaire bescherming. De rechtbank overweegt hierbij dat artikel 15c Kri bepaalt dat een “ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld” ernstige schade is. Indien humanitaire omstandigheden die het gevolg zijn van het uitoefenen van willekeurig geweld door een actor zodanig erbarmelijk zijn dat sprake is van “een ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger” valt niet goed in te zien waarom deze omstandigheden niet moeten worden betrokken bij de beoordeling of daadwerkelijk subsidiaire bescherming moet worden geboden. Een andere uitleg zou er op neerkomen dat een risico om door wapengeweld om het leven te komen door het verlenen van subsidiaire bescherming wel wordt voorkomen, maar het risico om bijvoorbeeld door het wapengeweld een toevlucht te moeten zoeken in een ontheemdenkamp waar geen voedselzekerheid is en daardoor een ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van de burger ontstaat, geen aanspraak op bescherming met zich brengt. Het aannemen van een dergelijke strikte scheiding in oorzaken van een ernstige en individuele bedreiging van het leven of persoon staat naar het oordeel van de rechtbank op gespannen voet met de doelstelling van de subsidiaire beschermingsregeling die moet worden uitgelegd in overeenstemming met het Handvest voor de Grondrechten. Tevens miskent een dergelijke beperkte uitleg van het concept “ernstige schade” de wijzen waarop in verscheidende derdelanden actoren van vervolging en ernstige schade (delen van) de bevolking trachten te minimaliseren en/of te verdrijven waardoor burgers genoodzaakt zijn te vluchten. Het niet bieden van basale voorzieningen in bepaalde gebieden en het daarmee creëren van een humanitaire noodsituatie, dan wel hier onverschillig tegenover staan, kan actoren van vervolging en ernstige schade een effectief alternatief voor of aanvulling op de gewapende strijd bieden en in die zin ook een schending van artikel 1 Handvest en artikel 4 Handvest opleveren. De rechtbank verzoekt het Hof dan ook om nader te preciseren of humanitaire omstandigheden die een zodanige bedreiging vormen dat sprake is van een reëel risico op schending van artikel 1 Handvest en/of artikel 2 Handvest en/of artikel 4 Handvest en die bewust veroorzaakt zijn als middel in een strijd, dan wel daar een (in)directe gevolg van zijn, een relevant element zijn als bedoeld in artikel 15c Kri.”
86. De rechtbank overweegt hierbij dat het juist in overeenstemming met de logica van de internationale bescherming is als alle gevolgen van handelen en/of nalaten van actoren van ernstige schade die kunnen leiden tot een schending van artikel 1 Handvest, artikel 4 Handvest en artikel 19, tweede lid, Handvest betrokken worden bij de beoordeling of een verzoeker daadwerkelijk bescherming behoeft. Indien een verzoeker op grond van door een actor veroorzaakte humanitaire omstandigheden aannemelijk maakt dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat hij , wanneer hij naar zijn land van herkomst terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade als omschreven in artikel 15 Kri, ligt het dan ook in de rede om subsidiaire bescherming toe te kennen en verblijf op het grondgebied van de Unie niet afhankelijk te maken van een discretionaire bevoegdheid van de lidstaten om op humanitaire gronden een nationaal verblijfsrecht toe te kennen zoals bedoeld in punt 15 considerans Kri.
87. De rechtbank wijst er uitdrukkelijk op dat deze prejudiciële vraag ook geen betrekking heeft op “gevaren waaraan de bevolking van een land of een deel van de bevolking in het algemeen is blootgesteld” zoals is bedoeld in overweging 35 van de considerans van de Kri. De rechtbank doelt op omstandigheden die direct of indirect het gevolg zijn van geweldshandelingen door een actor van ernstige schade en dus gedragingen van derden. De vraag om nadere uitleg van het Unierechtelijke begrip “ernstige schade” heeft betrekking op gevaren die een gevolg zijn van menselijk handelen of nalaten in een gewapend conflict en een ernstige en individuele bedreiging van het leven of persoon van de burger vormen.
(…)
18. De AG heeft niettemin geconcludeerd dat humanitaire omstandigheden, die een (in)direct gevolg van handelen en/of nalaten van een actor van ernstige schade zijn, niet onder de reikwijdte van artikel 15c van richtlijn 2011/95 vallen en dus niet dienen te worden betrokken bij de beoordeling of een verzoeker behoefte aan subsidiaire bescherming heeft.
19. Omdat het Hof het Unierecht ten aanzien van deze vraag nimmer nader heeft gepreciseerd en de AG nu juist lijkt uit te sluiten dat humanitaire omstandigheden die zijn veroorzaakt door de strijdende partijen in een gewapend conflict als bedoeld in artikel 15c van richtlijn 2011/95 onder de reikwijdte van deze bepaling vallen en gelet op het actuele landeninformatie, was de rechtbank dus voornemens om het Hof nogmaals om nadere uitleg van artikel 15 van richtlijn 2011/95 te vragen. Voor de rechtbank was hierbij mede redengevend dat het Unierecht in alle lidstaten op dezelfde wijze moet worden uitgelegd en worden toegepast. Juist ten aanzien van artikel 15c van richtlijn 2011/95 heeft te gelden dat deze bepaling niet eenduidig wordt toegepast, maar al geruime tijd sprake is van divergentie in de lidstaten bij het toekennen van subsidiaire bescherming en dus het beschermingsniveau in de lidstaten verschilt. De rechtbank meende met een nadere verwijzing ook te kunnen bijdragen aan de eenduidige toepassing van de subsidiaire beschermingsregeling omdat een nadere uitleg van het Unierecht door het Hof een uniforme toepassing vereenvoudigt. Het Hof heeft vaker bij de uitleg van Unierechtelijke bepalingen benadrukt dat secundaire migratie moet worden voorkomen. De rechtbank is vooral van oordeel dat moet worden voorkomen dat niet wordt onderkend welke personen werkelijk internationale bescherming behoevenen daarom er geen enkel onderscheid tussen de lidstaten mag zijn bij het hanteren van de materiële voorwaarden voor het toekennen van subsidiaire bescherming.
20. De uitspraken van de Afdeling van 16 juli 2025 hebben de rechtbank derhalve voor een dilemma gesteld. De rechtbank vindt het niet eenvoudig om voorbij te gaan aan de Conclusie van de AG. De rechtbank meent eigenlijk dat het gelet op deze Conclusie, nu aan het Hof is om te preciseren of humanitaire omstandigheden, die een (in)direct gevolg van handelen en/of nalaten van een actor van ernstige schade zijn onder de reikwijdte van artikel 15c van richtlijn 2011/95 vallen en dus dienen te worden betrokken bij de beoordeling of een verzoeker behoefte aan subsidiaire bescherming heeft. Moeilijk valt immers te ontkennen dat sprake is van prejudiciële twijfel. De rechtbank kan uit de uitspraken van 16 juli 2025 van de Afdeling niet afleiden of de Afdeling heeft overwogen een prejudiciële vraag aan het Hof te stellen. Wat de rechtbank ook lastig vindt is dat de Afdeling eigenlijk niet nader uitlegt waarom het naar haar oordeel ten onrechte is dat de humanitaire omstandigheden die het directe of het indirecte gevolg zijn van het handelen en/of het nalaten van een actor van ernstige schade in het kader van willekeurig geweld in het binnenlands gewapende conflict in Jemen niet zijn betrokken. De Afdeling concludeert dit immers zonder in te gaan op de argumenten die de AG heeft opgesomd in zijn Conclusie in de procedure die heeft geleid tot het arrest van het Hof van 9 november 2023 in de zaak X, Y en zonder te motiveren waarom artikel 15c van richtlijn 2011/95 op deze wijze moet worden uitgelegd, ondanks dat dit niet valt af te leiden uit de bewoordingen van de bepaling en ook niet valt af te leiden uit de eerdere arresten van het Hof waarin artikel 15 van richtlijn 2011/95 nader is gepreciseerd.
21. Weliswaar is niet een situatie aan de orde die vergelijkbaar is met een situatie waar het arrest van het Hof in de zaak Nuratau van 5 juni 2025betrekking op heeft en is niet aan de orde dat het betrekken van humanitaire omstandigheden bij het beoordelen van het risico op ernstige schade moet worden geacht geen enkel verband te houden met de logica van internationale bescherming en niet verenigbaar is met artikel 3 van richtlijn 2011/95. Tegelijkertijd kan het tot een divergerend beschermingsniveau in de lidstaten leiden als in Nederland vanwege een uitspraak van de (hoogste) nationale rechter meer of andere omstandigheden worden betrokken bij de beoordeling van het niveau van willekeurig geweld. De rechtbank is er niet mee bekend dat andere lidstaten humanitaire omstandigheden betrekken bij de beoordeling van het risico op ernstige schade. De rechtbank heeft ook geconstateerd dat diverse zittingsplaatsen van deze rechtbank divergeren ten aanzien van de vraag of humanitaire omstandigheden al dan niet moet worden betrokken bij de vraag of subsidiaire bescherming moet worden verleend.
22. De rechtbank heeft besloten om in de onderhavige procedure - vanwege de uitspraken van de Afdeling van 16 juli 2025 - af te zien van het stellen van een prejudiciële vraag aan het Hof. De rechtbank heeft voor deze beslissing doorslaggevend geacht de in de uitspraken van 16 juli 2025 gegeven duidelijke en gedetailleerde uiteenzetting over de vraag op welke wijze moet worden beoordeeld of sprake is van willekeurig geweld als bedoeld in artikel 15c van richtlijn 2011/95. De rechtbank betrekt hierbij tevens dat verweerder zich, volgens rechtsoverweging 4.1 van de Afdelingsuitspraak met als kenmerk ECLI:NL:RVS:2025:3153, op het standpunt stelt dat “humanitaire omstandigheden slechts een rol in deze beoordeling kunnen spelen als sprake is van de uitzonderlijke situatie dat strijdende partijen in een gewapend conflict bewust catastrofale humanitaire omstandigheden creëren als oorlogsmethodiek en dit onderdeel is van het willekeurig geweld” en dus niet uitsluit dat ernstige schade als bedoeld in artikel 15 van richtlijn 2011/95 kan bestaan uit humanitaire omstandigheden, ondanks dat dit standpunt niet is te herleiden tot het beleid dat verweerder voert. De rechtbank is het daarnaast inhoudelijk eens met de bepaling van de Afdeling dat de humanitaire omstandigheden die het directe of het indirecte gevolg zijn van het handelen en/of het nalaten van een actor van ernstige schade in het kader van willekeurig geweld in het binnenlands gewapende conflict moet worden betrokken bij de beoordeling of eiser een reëel risico loopt op ernstige schade in de zin van artikel 15 van richtlijn 2011/95 als hij dient terug te keren naar Jemen. De rechtbank verwijst in dit verband naar de eerdergenoemde verwijzingsuitspraak van de rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 22 februari 2022 en meer in het bijzonder naar rechtsoverwegingen 80 tot en met 89, waarin is gemotiveerd waarom deze vraag destijds is voorgelegd en wijst op het destijds geformuleerde ‘voorstel voor beantwoording van de gestelde prejudiciële vragen conform punt 37 van de Aanbevelingen aan de nationale rechterlijke instanties over het aanhangig maken van prejudiciële procedures. 23. De Afdeling heeft in haar uitspraken van 16 juli 2025 geconcludeerd dat verweerder de beoordeling of in Jemen sprake is van de meest uitzonderlijke situatie die valt onder artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn, niet deugdelijk heeft gemotiveerd. De Afdeling heeft verweerder opgedragen een nieuwe beoordeling in het kader van artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn te verrichten aan de hand van alle, door de Afdeling ook benoemde, relevante en actuele omstandigheden in Jemen en heeft daarbij overwogen dat het relevant is dat er een nieuw algemeen ambtsbericht van april 2025 over Jemen is. De Afdeling heeft uitdrukkelijk vermeld dat de toetsing zich heeft beperkt tot het moment van sluiting van het onderzoek ter zitting bij de Afdeling op 16 april 2025.
Omdat de Afdeling gedetailleerd en nauwgezet, mede aan de hand van het arrest van het Hof van 9 november 2023 in de zaak X, Y, uiteen heeft gezet hoe moet worden beoordeeld of de mate van willekeurig geweld, in het kader van een gewapend conflict, zo hoog is dat een ieder alleen al door zijn aanwezigheid in Jemen een reëel risico loopt op ernstige schade en omdat dit in wezen een feitelijke beoordeling van openbare bronnen betreft, is de rechtbank in staat om zelf na te gaan of aan eiser subsidiaire bescherming moet worden verleend reeds vanwege het niveau van willekeurig geweld. De rechtbank heeft immers anders dan de Afdeling het Algemeen Ambtsbericht van april 2025 ter zitting met partijen besproken en verweerder heeft zich zoals hierna nader aan de orde zal komen hierover uitgelaten. De rechtbank betrekt hierbij de inhoud van het dossier, het verhandelde ter zitting en alle informatie die beschikbaar was op het moment van het aanvankelijke sluiten van het onderzoek ter zitting op 11 juli 2025 en overweegt hiertoe als volgt. De rechtbank merkt hierbij op dat het vanzelfsprekend alleen aan verweerder is om beleid te formuleren en dat het, op grond van Afdelingsrechtspraak, vooralsnog en in afwachting van de beantwoording van de prejudiciële vragen van de rechtbank, zittingsplaats Zwolle, alleen aan verweerder zou zijn om de geloofwaardigheid van een asielrelaas te beoordelen, maar dat de rechtbank in de onderhavige uitspraak kan en ook zal beoordelen of sprake is van een zogenoemde ‘kale 15c-situatie’.
24. Verweerder heeft ten behoeve van de eerste fase van de beoordeling of aan eiser internationale bescherming moet worden verleend, en dus bij het verzamelen en vaststellen van de feiten en omstandigheden, die bewijzen tot staving van het verzoek om bescherming kunnen vormen, allereerst eiser gehoord. Om te beoordelen of aan eiser bescherming moet worden verleend heeft verweerder zogenoemd ‘landenbeleid’ geformuleerd zodat voor verzoekers om internationale bescherming kenbaar is van welke duiding van algemene informatie over het land van herkomst verweerder uitgaat.
25. Verweerder voert thans ten aanzien van Jemen het navolgende landgebonden beleid:
(…)
Paragraaf C7/19 – Het asielbeleid ten aanzien van Jemen
(…)
Paragraaf C7/19.4.2. Ernstige schade in de zin van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3°, Vw als bedoeld in paragraaf C2/3.3.3 Vc
De IND neemt voor Jemen aan dat sprake is van een relatief hoger niveau van willekeurig geweld.
Paragraaf C2/19.5.1. Bescherming door autoriteiten en/of internationale organisaties in de zin van paragraaf C2/3.4 Vc
De IND neemt voor vreemdelingen afkomstig uit Jemen aan dat het niet mogelijk is de bescherming te verkrijgen van de autoriteiten of internationale organisaties.
Paragraaf C2/19.5.2. Binnenlands beschermingsalternatief in de zin van paragraaf C2/3.4 Vc
De IND neemt aan dat in Jemen geen binnenlands beschermingsalternatief aanwezig is, tenzij sprake is van evidente, concrete en individualiseerbare aanknopingspunten op basis waarvan kan worden aangenomen dat de vreemdeling zich elders in Jemen kan vestigen.
26. Verweerder baseert zijn landgebonden beleid voornamelijk op zogenoemde ‘algemene ambtsberichten’ die worden opgesteld door het Ministerie van Buitenlandse Zaken en doorgaans een verzameling van openbare bronnen bevat. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft op 19 mei 2025 bekend gemaakt deze algemene (en thematische) ambtsberichten niet langer openbaar te maken. De rechtbank overweegt dat het evident is dat een dergelijk besluit onverenigbaar is met het Unierecht en dit is ook reeds uitgesproken.
27. Het meest recente Algemeen Ambtsbericht Jemen is tot stand gekomen in april 2025 en is openbaar gemaakt op 18 juni 2025 als beslissing op een verzoek dat was ingediend op grond van de Wet Open Overheid. De verslagperiode van dit Algemeen Ambtsbericht Jemen ziet op periode van 1 september 2023 tot en met 28 februari 2025. Het besluit van verweerder dat de rechtbank in de onderhavige procedure moet toetsen, is genomen voordat dit Ambtsbericht is vervaardigd. Verweerder heeft het besluit evenwel gehandhaafd en heeft het niet nodig geacht om een aanvullend besluit te nemen, maar heeft in zijn verweerschrift uitdrukkelijk gewezen op de inhoud van dit Algemene Ambtsbericht Jemen 2025. Eiser heeft in zijn (aanvullende) gronden van beroep landeninformatie overgelegd, niet gewezen op dit meest recente ambtsbericht.
28. De rechtbank heeft bij de behandeling van het beroep op 11 juli 2025 onder meer de inhoud van het Algemeen Ambtsbericht Jemen 2025 besproken en partijen ook de vraag gesteld of humanitaire omstandigheden, die een ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger vormen en die doelbewust worden veroorzaakt door strijdende partijen in een internationaal of binnenlands gewapend conflict, dienen te worden betrokken bij de beoordeling of sprake is van een risico op ernstige schade zoals bedoeld in artikel 15 van richtlijn 2011/95. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. Verweerder heeft zijn eerder ingenomen standpunt dat aan eiser geen vergunning wordt verleend gehandhaafd.
29. De Afdeling heeft in rechtsoverweging 5 de feiten en omstandigheden in Jemen die relevant zijn voor de beoordeling of sprake is van de meest uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn, besproken en zoals die blijken uit de informatie waarover de Afdeling tot aan het sluiten van het onderzoek beschikte. De Afdeling heeft de navolgende feiten en omstandigheden relevant geacht:
- de algemene veiligheidssituatie;
- regionale spreiding van het geweld;
- gerichtheid van het geweld en het risico op willekeurige burgerslachtoffers;
- veiligheidsstructuur;
- gebied van terugkeer;
- ontheemden;
- humanitaire omstandigheden.
De Afdeling heeft geconcludeerd dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat in Jemen geen sprake is van de meest uitzonderlijke situatie, waarbij de mate van willekeurig geweld in een gewapend conflict zo hoog is dat een burger die terugkeert alleen al door zijn aanwezigheid daar een reëel risico loopt op ernstige schade. Verweerder heeft in de globale beoordeling van een uitzonderlijke situatie die valt onder artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn, ten onrechte de slachtoffers als gevolg van landmijnen en explosieve oorlogsresten, de recente confrontaties en het verhoogde percentage ontheemden als direct gevolg van het gewapende conflict in Jemen niet kenbaar betrokken. Uit landeninformatie die de Afdeling heeft betrokken blijkt dat de daling van het aantal burgerslachtoffers sinds het bestand en de facto bestand onder druk is komen te staan en dat de intensiteit van het gewapende conflict tussen diverse strijdende actoren weer is toegenomen, zoals beschreven onder 5.4 van de Afdelingsuitspraak. Verweerder heeft ten onrechte niet de humanitaire omstandigheden betrokken die het directe of het indirecte gevolg zijn van het handelen en/of het nalaten van een actor van ernstige schade in het kader van willekeurig geweld in het binnenlands gewapende conflict in Jemen. Daarbij acht de Afdeling relevant dat uit het ambtsbericht volgt dat Houthi-rebellen toegang tot humanitaire hulp weigeren, dat toegang daartoe in sommige gevallen non-existent is en dat er veel incidenten plaatsvinden waarbij humanitaire toegang wordt gehinderd. Deze omstandigheden zijn het gevolg van handelen en/of nalaten door de Houthi-rebellen in het kader van willekeurig geweld in een binnenlands gewapend conflict en vallen daardoor dus binnen de reikwijdte van artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn.
30. De Afdeling heeft in bovenstaande beoordeling het Algemeen Ambtsbericht Jemen 2025 niet betrokken. De rechtbank doet dit in de onderhavige uitspraak wel omdat dit ambtsbericht ten tijde van het onderzoek ter zitting beschikbaar was, de inhoud hiervan ter zitting is besproken en beide partijen zich hierover hebben kunnen uitlaten. In dit meest recente ambtsbericht is onder meer het navolgende vermeld:
(…)
- de algemene veiligheidssituatie;
Bestudering van de veiligheidssituatie in Jemen tijdens de verslagperiode levert een gemengd beeld op. Enerzijds werd het bestand van 2 april 2022, dat vanaf 2 oktober 2022 werd gevolgd door een de facto bestand, door de strijdende partijen niet op grote schaal geschonden, duurde de beperking van vijandelijkheden in grote lijnen voort en deden zich geen noemenswaardige wijzigingen van de frontlijnen voor. Anderzijds vonden er nog steeds vijandelijkheden plaats langs de bestandslijnen, en was hierin aan het einde van de verslagperiode zelfs een opleving zichtbaar. Ook bleven op grote schaal schendingen van de rechten van burgers plaatsvinden, maar werden daarbij minder slachtoffers gerapporteerd dan voorgaande jaren.
(…)
Tegenover de daling van de vijandelijkheden aan de bestandslijnen stond echter, net als tijdens de vorige verslagperiode, een stijging van het aantal incidenten van geweld tegen burgers (hoewel aantallen geregistreerde dodelijke slachtoffers daarbij niet stegen). Dit blijkt uit gegevens verzameld door ACLED en uit andere bronnen. Het Panel of Experts van de VN constateerde in oktober 2024 dat onderzoek nog steeds wees op grootschalige schendingen van het internationaal humanitair recht en de mensenrechten, waaronder aanvallen op burgers, willekeurige detenties, gedwongen verdwijningen, marteling, gendergerelateerd geweld en schendingen van het recht op een eerlijk proces.