ECLI:NL:RBDHA:2025:13070

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 juli 2025
Publicatiedatum
18 juli 2025
Zaaknummer
SGR 23/8503 en SGR 24/3761 T
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake invordering van dwangsommen door het college van burgemeester en wethouders van Westland

Op 18 juli 2025 heeft de Rechtbank Den Haag een tussenuitspraak gedaan in de zaak tussen eiser en het college van burgemeester en wethouders van Westland. Eiser had beroep ingesteld tegen besluiten van het college waarin dwangsommen van € 200.000,- werden ingevorderd en verzoeken om uitstel van betaling werden afgewezen. De rechtbank oordeelde dat het college onvoldoende had gemotiveerd dat eiser als rechtsopvolger van de commanditaire vennootschap kon worden aangemerkt. Ook werd geoordeeld dat het college niet had aangetoond dat eiser niet mocht vertrouwen op toezeggingen van het college met betrekking tot de invordering van de dwangsommen. De rechtbank heeft het college in de gelegenheid gesteld om de geconstateerde gebreken te herstellen. De uitspraak benadrukt het belang van een deugdelijke motivering bij bestuursbesluiten en het vertrouwensbeginsel in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 23/8503 en SGR 24/3761 T

tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 juli 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

en

het college van burgemeester en wethouders van Westland

(gemachtigden: mr. C.A. Manders-Chang, mr. K. Kayadelen en mr. T. Bender).

Procesverloop

1. Op 30 januari 2023 heeft het college een invorderingsbesluit genomen waarin het dwangsommen van in totaal € 200.000,- heeft ingevorderd. Met het bestreden besluit van
22 november 2023 (bestreden besluit I) op het bezwaar van eiser is het college bij dat besluit gebleven.
1.1.
Op 22 november 2023 en 21 december 2023 heeft het college twee verzoeken van eiser om uitstel van betaling van de dwangsom afgewezen. Met het bestreden besluit van
25 april 2024 (bestreden besluit II) op het bezwaar van eiser is het college daarbij gebleven.
1.2.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten. Het college heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 26 juni 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigden van het college en de toezichthouders
[naam 1] , [naam 2] en [naam 3] .

Voorgeschiedenis en totstandkoming van de bestreden besluiten

2. Bij besluit van 27 september 2017 heeft het college eiser gelast om binnen zes weken vier woonunits op de percelen aan de [adres 1] , [adres 2] , en [adres 3] en [adres 4] , te [plaats] te verwijderen en verwijderd te houden. Als de overtreding niet binnen de begunstigingstermijn ongedaan gemaakt zou zijn, verbeurde er een dwangsom van € 25.000,- per woonunit per week, met en maximum van
€ 100,000,- per woonunit.
2.1.
Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. In de beslissing op bezwaar van
12 maart 2018 heeft het college het bezwaar deels gegrond verklaard met dien verstande dat de maximaal te verbeuren dwangsom per woonunit is gewijzigd naar € 50.000,- (en de maximaal te verbeuren dwangsom naar € 200.000,-). Verder heeft het college de begunstigingstermijn verlengd tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar.
2.2.
Op 21 november 2019 heeft de rechtbank het beroep van eiser tegen de last onder dwangsom ongegrond verklaard.
2.3.
Op 16 juni 2021 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) het hoger beroep van eiser gegrond verklaard [1] . Uit deze uitspraak blijkt dat het college ter zitting bij de Afdeling heeft toegelicht dat er nog overleg werd gevoerd tussen de provincie en het gemeentebestuur om te komen tot randvoorwaarden met betrekking tot het huisvesten van arbeidsmigranten op agrarische percelen. Op dat moment sloot het college niet uit dat op termijn wellicht alsnog een omgevingsvergunning aan eiser kon worden verleend voor huisvesting van arbeidsmigranten op de percelen. De Afdeling heeft daarom met instemming van zowel eiser als het college de begunstigingstermijn verlengd tot en met 31 januari 2022 en de beslissing op bezwaar in zoverre vernietigd. In de periode tot 31 januari 2022 kon worden bezien of legalisatie mogelijk was.
2.4.
Op 17 november 2022 en 4 januari 2023 heeft het college geconstateerd dat eiser de woonunits nog niet heeft verwijderd. Vervolgens heeft het college op 18 januari 2023 een brief naar eiser gestuurd waarin is meegedeeld dat het college voornemens is over te gaan tot invordering van de verbeurde dwangsommen van in totaal € 200.000,-.
2.5.
Het college heeft vervolgens de verbeurde dwangsom van € 200.000,- ingevorderd. Het bezwaar van eiser heeft het college ongegrond verklaard in bestreden besluit I. Het college stelt zich hierin – samengevat weergegeven – op het standpunt gesteld dat terecht is overgegaan tot invordering van de verbeurde dwangsom.
2.6.
Op de verzoeken van eisers om uitstel van betaling tot zes weken nadat de rechtbank uitspraak heeft gedaan op het beroep tegen bestreden besluit I heeft het college afwijzend gereageerd bij besluiten van 22 november 2023 en 21 december 2023. Volgens het college is er geen grond om met toepassing van artikel 4:94, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitstel van betaling te verlenen. In bestreden besluit II heeft het college zich op het standpunt gesteld dat eiser deels gronden aanvoert die zien op het invorderingsbesluit zelf. Voor het overige blijft het college erbij dat er geen omstandigheden zijn die uitstel van betaling rechtvaardigen.

Beoordeling door de rechtbank

Overgangsrecht Omgevingswet
3. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Op grond van artikel 4.23, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet geldt dat als vóór 1 januari 2024 een last onder dwangsom is opgelegd voor een gepleegde overtreding, op die opgelegde last onder dwangsom en de invordering daarvan het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet van toepassing blijft tot het tijdstip waarop de last volledig is uitgevoerd, de dwangsom volledig is verbeurd en betaald, of de last is opgeheven.
3.1.
De last onder dwangsom is opgelegd op 27 september 2017. Dat betekent dat in dit geval de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Het beroep tegen bestreden besluit I (het invorderingsbesluit)
Beoordelingskader
4. Volgens vaste rechtspraak [2] van de Afdeling moet bij een besluit tot invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van de oplegging van een last onder dwangsom. Ook de geschiedenis van de totstandkoming [3] van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb gaat hiervan uit. Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dat verbeurde dwangsommen dus worden ingevorderd. Alleen in bijzondere omstandigheden
kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.
4.1
Verder kan een belanghebbende in de procedure tegen de invorderingsbeschikking in beginsel niet met succes gronden naar voren brengen die hij tegen de last onder dwangsom naar voren heeft gebracht of had kunnen brengen. Dit kan slechts in uitzonderlijke gevallen. Een uitzonderlijk geval kan bijvoorbeeld worden aangenomen indien evident is dat er geen overtreding is begaan en/of betrokkene geen overtreder is. [4]
Niet aan de last voldaan binnen de begunstigingstermijn
5. De rechtbank stelt vast dat de begunstigingstermijn afliep op 31 januari 2022 en eiser woonunits niet heeft verwijderd. Dat betekent dat de last is overtreden, en de dwangsommen van rechtswege zijn verbeurd. Het college was dan ook bevoegd om tot invordering van de verbeurde dwangsommen over te gaan.
Is eiser terecht aangeschreven?
6. Eiser betoogt dat het college ten onrechte de dwangsommen heeft ingevorderd bij hem als privépersoon. Eiser wijst erop dat de last onder dwangsom was gericht aan de Commanditaire Vennootschap [bedrijfsnaam] ., en hij daar niet de rechtsopvolger van is omdat de percelen altijd in privé-eigendom is geweest, zoals alle agrarische woningen die eiser bezit.
6.1.
Het college wijst erop dat in het besluit waarin de last onder dwangsom is opgelegd staat vermeld dat dat besluit op grond van artikel 5.18 van de Wabo zakelijke werking heeft en dus ook geldt voor de rechtsopvolger en iedere verdere rechtsopvolger. Op het moment van het uitvaardigen van het invorderingsbesluit bleek uit nader onderzoek in het Kadaster dat eiser alle vier de locaties als privépersoon in eigendom heeft. Daarom is het invorderingsbesluit aan hem gericht.
6.2.
Artikel 5.18 van de Wabo luidt als volgt: “Bij een besluit tot oplegging van een last onder bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom gericht op naleving van het bepaalde bij of krachtens de betrokken wet kan het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen bepalen dat het besluit mede geldt jegens de rechtsopvolger van degene aan wie het besluit is opgelegd alsmede jegens iedere verdere rechtsopvolger. In dat geval kan het besluit, tenzij bijzondere omstandigheden zich daartegen naar het oordeel van dat bestuursorgaan verzetten, jegens die rechtsopvolger of iedere verdere rechtsopvolger worden ten uitvoer gelegd en kunnen de kosten van die tenuitvoerlegging en een te innen dwangsom bij die rechtsopvolger of verdere rechtsopvolger worden ingevorderd.”
6.3.
De rechtbank overweegt het volgende. De last onder dwangsom heeft het college destijds opgelegd aan de Commanditaire Vennootschap [bedrijfsnaam] ., welke vennootschap in die last is aangemerkt als overtreder. In het kader van de invordering van de dwangsom heeft het college toegelicht dat uit onderzoek bij het Kadaster bleek dat ten tijde van het in deze procedure bestreden besluit eiser de eigenaar is van de percelen. Het enkele gegeven dat eiser op dat moment eigenaar was van de percelen, betekent op zichzelf echter nog niet dat hij daarmee ook de rechtsopvolger van de commanditaire vennootschap is, als bedoeld in 5.18 van de Wabo. Eiser betwist ook dat hij de percelen heeft overgenomen van de commanditaire vennootschap, omdat ze altijd al in zijn bezit zouden zijn geweest. Het college heeft daarom onvoldoende gemotiveerd dat eiser is aan te merken als rechtsopvolger van de commanditaire vennootschap en dat de verbeurde dwangsom bij hem mocht worden ingevorderd. Bestreden besluit I is in zoverre niet deugdelijk gemotiveerd.
6.4.
De beroepsgrond slaagt.
Bijzondere omstandigheden - beroep op het vertrouwensbeginsel
7. Eiser betoogt dat toenmalig wethouder [wethouder] met instemming van het volledige toenmalige college van burgemeester en wethouders heeft afgesproken dat de datum van
31 januari 2022 (waarop de begunstigingstermijn zoals vastgesteld door de Afdeling afliep) niet zou worden gehandhaafd en er ook geen dwangsommen zouden worden verbeurd. Ook uit latere correspondentie blijkt dat het college ervan op de hoogte was dat de woonunits er nog altijd stonden en bewoond waren en het college daar geen bezwaar tegen had. Pas na inspecties op andere bedrijven van eiser in november 2022 kwam het college opeens met het standpunt dat de dwangsommen zijn verbeurd. Volgens eiser is dit in strijd met het vertrouwensbeginsel.
7.1.
Het college stelt zich – samengevat weergegeven – op het standpunt dat er geen toezegging is gedaan en ook niet op een andere wijze te kennen is gegeven dat het college niet zou overgaan tot het invorderen van de verbeurde dwangsommen.
7.2.
De rechtbank overweegt het volgende. Wie zich beroept op het vertrouwensbeginsel moet aannemelijk maken dat van de kant van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit hij of zij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of het bestuursorgaan een bepaalde bevoegdheid zou uitoefenen en zo ja hoe. Verder is vereist dat de toezegging, andere uitlating of gedraging aan het bevoegde bestuursorgaan kan worden toegerekend. Dat is het geval als betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht veronderstellen dat degene die de uitlating deed of gedrag verrichtte de opvatting van het bevoegde orgaan vertolkte. [5]
7.3
In het dossier zijn diverse brieven opgenomen van eiser aan het college, ook bevat het dossier gespreksverslagen van gesprekken van 8 september 2021 en 26 januari 2023 tussen eiser en een wethouder en een brief van het college aan eiser van 12 september 2022.
Ter zitting heeft eiser toegelicht dat volgens hem tijdens de zitting bij de Afdeling de afspraak was gemaakt dat – als de provincie huisvesting van arbeidsmigranten op agrarische percelen zou goedkeuren – het college dan een omgevingsvergunning zou verlenen voor de woonunits. De provincie heeft dit goedgekeurd, waarna wethouder [wethouder] volgens eiser aan hem heeft doorgegeven dat de vergunningen verleend zouden worden en de dwangsommen zouden worden aangehouden, waardoor dus ook de invordering van de baan zou zijn. Daarna zijn in het kader van de huisvestingsproblematiek verschillende gesprekken geweest, ook over initiatieven van eiser om tot grootschaliger huisvesting van arbeidsmigranten te komen en heeft het college ook toen de indruk gewekt dat de huidige huisvesting kon blijven bestaan zolang er nog geen alternatief vergund en gerealiseerd was.
7.3.1.
Hoewel eiser niet met concrete, schriftelijke bewijzen heeft onderbouwd dat hem toezeggingen over het niet invorderen van de dwangsommen zouden zijn gedaan door of namens het college, overweegt de rechtbank dat de lezing van eiser lijkt te worden bevestigd in een document dat het college zelf heeft overgelegd: het ‘voorblad’ bij het collegebesluit van 16 januari 2023, waarin is besloten om tot invordering van de dwangsommen over te gaan. Hierin staat onder het kopje ‘Risico’s en kanttekeningen’ onder meer het volgende:
“Toezeggingen vorige college
Op 2 november 2021 zijn de beleidsregels “tijdelijke huisvesting arbeidsmigranten bij glastuinbouwbedrijven” vastgesteld. De aanvragen om omgevingsvergunning van [eiser] voor de tijdelijke huisvesting van arbeidsmigranten zoals ingediend in 2021 zijn hieraan getoetst. Bij toetsing is gebleken dat niet voldaan werd aan de beleidsregels. Deze uitkomst van deze toetsing is gedeeld met [eiser] . Mede naar aanleiding hiervan en nog een gesprek met de toenmalige wethouder, heeft [eiser] zijn plannen aangepast (plaatsen lichtkoepels en minder bedden). Deze plannen zijn ook getoetst aan de beleidsregels en de uitkomst was dat ook de aangepaste plannen niet voldoen aan de beleidsregels.Het toenmalige college heeft evenwel op een opiniërende memo op 11 januari 2022 besloten om te kiezen voor de optie die afwijken van de beleidsregels mogelijk maakte voor vijf jaar.Het gesprek moest worden aangegaan om te komen tot maatwerk, waarbij geen concessies zouden worden gedaan aan harde zaken zoals veiligheid.Aan [eiser] is per e-mailbericht meegedeeld dat het college uitgesproken heeft in principe te willen meewerken aan de huisvesting van arbeidsmigranten binnen de woonunits zoals deze nu geplaatst zijn, waarbij is aangegeven dat wat betreft bouwkundige- en veiligheidseisen overal aan voldaan zal moeten zijn en dat daarvoor nog nader onderzoek nodig is.”(onderstrepingen door de rechtbank).
In de brief van het college van 12 september 2022 over een initiatief van eiser op arbeidsmigranten op een andere locatie te huisvesten staat onder meer het volgende:
“Het voorliggende plan zien wij als alternatieve locatie voor de arbeidsmigranten welke op dit moment zijn gehuisvest in de units bij de woningen [adres 1] , [adres 2] , en [adres 3] en [adres 4] .De bewoners van deze units zullen dus op termijn (binnen 5 jaar) moeten verhuizen naar de nieuwe huisvesting.(onderstreping door de rechtbank).
7.3.2.
Aan het college kan worden toegegeven dat strikt genomen niet met zoveel woorden is toegezegd dat de dwangsommen niet worden ingevorderd. Wel is de rechtbank van oordeel dat indien het bevoegde bestuursorgaan in eerste instantie nog vóór het verstrijken van de -verlengde- begunstigingstermijn uitspreekt om in afwijking van de beleidsregels te willen meewerken aan vergunningverlening voor de huisvesting in de bestaande vorm, zoals uit voormelde passage kan worden afgeleid, jegens eiser vertrouwen wordt gewekt dat geen vervolg zou worden gegeven aan het handhavingstraject. Het zou naar het oordeel van de rechtbank onredelijk zijn om van eiser te verwachten dat hij na dit collegebesluit de woonunits zou verwijderen, aangezien het college te kennen had gegeven de woonunits te willen vergunnen ‘zoals deze nu geplaatst zijn’. De rechtbank kan zich verder goed voorstellen dat eiser dit vertrouwen bevestigd heeft zien in de brief van 12 september 2022, nu daarin expliciet dezelfde termijn (vijf jaar) is genoemd als in het collegebesluit van 11 januari 2022. Eiser heeft daarom naar het oordeel van de rechtbank in beginsel aannemelijk gemaakt dat hij redelijkerwijs mocht vertrouwen dat het college niet tot invordering zou overgaan. Het is dan aan het college om aan te tonen dat dat niet zo is. Door hier enkel tegenover te zetten dat niet is gebleken van een concrete toezegging dat niet zal worden overgegaan tot invordering en de brief van 12 september 2022 slechts een reactie is op een principeverzoek van eiser, heeft het college bestreden besluit I ook op dit punt niet deugdelijk gemotiveerd.
7.4.
De beroepsgrond slaagt.
Bijzondere omstandigheden - zicht op legalisatie?
8. Eiser betoogt dat de in 2013 verleende vergunning voor vijf jaar gold, maar dat inmiddels een nieuwe situatie is ontstaan waarin – zo nodig via de kruimelregeling – een nieuwe tijdelijke ontheffing kan worden verleend. Eiser heeft daar ook aanvragen voor ingediend.
8.1.
De rechtbank overweegt dat concreet zicht op legalisatie een aspect is dat betrekking heeft op de rechtmatigheid van het dwangsombesluit. Eiser heeft dit ook in het kader van zijn beroep en hoger beroep tegen het dwangsombesluit aan de orde gesteld. Dit heeft niet geleid tot het oordeel dat het college in dit geval had moeten afzien van handhavend optreden. De rechtbank is dan ook van oordeel dat in het kader van de beoordeling van de invorderingsbeschikking moet worden uitgegaan van de rechtmatigheid van het dwangsombesluit. Gelet hierop kan het betoog over concreet zicht op legalisatie niet meer worden aangevoerd tegen het invorderingsbesluit. [6]
8.2.
De beroepsgrond slaagt niet.
Dwangsommen verjaard?
9. Ter zitting heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat de dwangsommen zijn verjaard. Het college heeft dat bestreden.
9.1.
Op grond van artikel 5:35, eerste lid van de Awb verjaart de rechtsvordering tot betaling van een verbeurde dwangsom door verloop van een jaar na de dag waarop zij is verbeurd.
Uit artikel 5:37a, eerste lid van de Awb volgt dat een beschikking tot invordering van een dwangsom de verjaring stuit.
9.2.
De rechtbank overweegt dat de door de Afdeling vastgestelde begunstigingstermijn afliep op 31 januari 2022. Het college heeft bij besluit van 30 januari 2023 – en dus binnen een jaar – een invorderingsbesluit genomen en daarmee de verjaring gestuit. Dat betekent dat de dwangsommen nog niet zijn verjaard.
9.3.
De beroepsgrond slaagt niet.
Het beroep tegen bestreden besluit II (het afwijzen van het verzoek tot uitstel van betaling)
Eiser terecht aangeschreven?
10. Voor zover eiser betoogt dat hij ten onrechte als privépersoon is aangesproken, overweegt de rechtbank dat eiser deze beroepsgronden ook heeft aangevoerd in de procedure over het invorderingsbesluit. De rechtbank verwijst dan ook naar bovenstaande overwegingen. Dat betekent dat ook aan dit besluit een gebrek kleeft voor zover het zonder nadere onderbouwing is gericht aan eiser.
Gang van zaken in bezwaar
11. Eiser betoogt dat het verweerschrift in bezwaar pas heel kort voor de hoorzitting is binnengekomen en hij zich daarom niet deugdelijk heeft kunnen voorbereiden.
11.1.
De rechtbank overweegt het volgende. De hoorzitting in bezwaar heeft plaatsgevonden op 6 maart 2024. Uit het dossier blijkt dat het college het verweerschrift in bezwaar op 26 februari 2024 naar de commissie bezwaarschriften heeft verstuurd en dat deze op 27 februari 2024 aan eiser is toegezonden. Daarmee heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank voldoende gelegenheid gehad om daarop te reageren. Eiser heeft er zelf voor gekozen om niet naar de hoorzitting te gaan, en dat moet dan ook voor zijn eigen risico komen.
11.2.
De beroepsgrond slaagt niet.
Bijzondere omstandigheden?
12. Eiser betoogt dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college uitstel van betaling had moeten verlenen. In dat verband wijst hij op de toezegging van het college geen dwangsommen op te leggen, het feit dat er beroep is ingesteld tegen het invorderingsbesluit, de lange duur van de zaak, en het gegeven dat het college had toegezegd dat eerst overleg zou worden gevoerd.
12.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden.
12.2.
Op grond van artikel 4:94, eerste lid, van de Awb kan het bestuursorgaan de wederpartij uitstel van betaling verlenen.
12.3.
De rechtbank overweegt dat deze beroepsgrond samenhangt met de vraag of de dwangsom terecht bij eiser is ingevorderd. De rechtbank zal deze beroepsgrond daarom – indien nodig – bespreken in de einduitspraak.

Conclusie en gevolgen

13. Zoals is opgenomen in de overwegingen 6-6.4, 7-7.4, en 10 zijn de bestreden besluiten in strijd met artikel 7:12, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet deugdelijk gemotiveerd. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. De rechtbank ziet aanleiding om het college in de gelegenheid te stellen de gebreken te herstellen. Dat herstellen kan hetzij met een aanvullende motivering, hetzij, voor zover nodig, met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van de nu bestreden besluiten.
13.1.
Om de motiveringsgebreken in beide bestreden besluiten met betrekking tot de aanschrijving van eiser als privépersoon te herstellen, moet het college nader motiveren dat eiser niet alleen eigenaar was van het perceel op het moment dat het bestreden besluit genomen is, maar dat hij ook de rechtsopvolger is van de commanditaire vennootschap aan wie het college de last onder dwangsom had opgelegd.
13.2.
Wat betreft het motiveringsgebrek met betrekking tot het beroep op bijzondere omstandigheden/het vertrouwensbeginsel overweegt de rechtbank dat het college dit gebrek kan herstellen door het collegebesluit van 11 januari 2022 over te leggen en de opiniërende memo dat daaraan ten grondslag heeft gelegen en de beschikbare correspondentie daarover met eiser, met daarbij in ieder geval het e-mailbericht waarin aan eiser is meegedeeld dat het college heeft uitgesproken in principe te willen meewerken aan de huisvesting van arbeidsmigranten binnen de woonunits zoals deze nu geplaatst zijn. Ook moet het college aanvullend motiveren en met stukken onderbouwen waarom eiser er desondanks in redelijkheid niet op mocht vertrouwen dat geheel of gedeeltelijk van invordering van de dwangsom zou worden afgezien.
13.3.
De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen het college het gebrek kan herstellen op zes weken na verzending van deze tussenuitspraak.
13.4.
Het college moet op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb én om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, meedelen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen. Als het college gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiser in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van het college. In beginsel, ook in de situatie dat het college de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
13.5.
In de einduitspraak zal de rechtbank beslissen met inachtneming van wat zij in deze tussenuitspraak al heeft overwogen. De rechtbank merkt daarbij op dat het inbrengen van nieuwe geschilpunten in beginsel in strijd met de goede procesorde wordt geacht. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
- draagt het college op binnen twee weken de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen;
- stelt het college in de gelegenheid om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H. Smits, rechter, in aanwezigheid van mr. J.P. Brand, griffier. Uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.

Voetnoten

2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 30 augustus 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:3294).
3.Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 27 december 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:4786).
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 21 december 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:3918).
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 21 november 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:3806).